Ga naar de inhoud

Een andere stad voor een ander leven

De situationisten en de stad.Willen we de oorsprong van stedelijke sociale bewegingen kennen, dan kunnen we niet buiten de bijdrage die in de loop van de jaren 1950 en 1960 door een kleine maar actieve avantgardegroepering geleverd werd, een groepering die zich ‘Situationistische Internationale’ noemde, in het totaal slechts enkele tientallen leden telde, maar een rijke erfenis nagelaten heeft. – Johny Lenaerts maakte een samenvatting van enkele hoofdstukken van Simon Sadler, ‘The Situationist City’, The MIT Press, Cambridge, Massachusetts/London, 1998. Dit artikel verscheen in ‘Buiten de Orde’, Nr 3/2015.

25 min leestijd

‘Hoe we naar de straat kijken is veel belangrijker dan hoe we naar kunst kijken.’ (Guy Debord, 1957)

‘Eén van de mooiste plaatsen van Parijs wordt momenteel vernietigd: de rue Sauvage,’ zo stond in augustus 1954 in Potlatch te lezen. Momenteel is de straat van het stadsplan verdwenen, en werd de mix van fabrieken en arbeiderswoningen vervangen door een modernistisch monster van flatgebouwen en kantoren. ‘Wij zijn niet gehecht aan de charme van ruïnes,’ schreef Potlatch. ‘Maar de huurkazernes die er in de plaats komen zijn zó lelijk dat ze wel lijken te smeken om dynamiteurs.’

Vanaf het begin van de jaren 1950 waren de situationisten getuige van de gigantische stadsrenovatie die in Parijs doorgevoerd werd, en waarbij volgens schattingen op zijn minst eenderde van de oude stad vernietigd werd. Het deed hen denken aan de grootscheepse verbouwing van Parijs die in de 19de eeuw onder leiding van baron Haussmann doorgevoerd werd.

Als 19de eeuwse flaneurs doolden de situationisten door de straten van de oude wijken, om er met ontsteltenis kennis te nemen van de ravages die het moderniseringsproces aanrichtte. ‘Behalve enkele oude boeken en enkele oude gebouwen, die nog enige betekenis hebben maar gedoemd zijn te verdwijnen,’ stelde Guy Debord haast wanhopig vast, ‘blijft er in de cultuur en in de natuur niets meer over dat niet getransformeerd en niet vervuild werd door de methodes en de belangen van de moderne maatschappij.’

Oprichting

In juli 1957 waren acht afgevaardigden ‘in een staat van halve dronkenschap’ in een afgelegen bar in Italië samengekomen om de Situationistische Internationale op te richten. Ze vertegenwoordigden twee kerngroeperingen: de ‘Mouvement Internationale pour un Bauhaus Imaginiste’ en de ‘Lettriste Internationale’. Een derde ‘groepering’, het Londense ‘Psychogeografical Committee’, was vertegenwoordigd door zijn enig lid: Ralph Rumney.

Op deze bijeenkomst werd de samenwerking van enkele zonderlinge figuren beklonken. De Lettristische Internationale (1952-1957), die gedomineerd werd door Guy Debord, was veeleer gericht op een minimale en conceptuele opvatting van kunst, dan op een visuele. In tegenstelling hiermee verkoos de oprichter van het Imaginaire Bauhaus (1954-1957), Asger Jorn, een manuele, expressionistische benadering van de kunstproductie.

Beide bewegingen waren erg gepolitiseerd in een tijd toen het mode was zich te distanciëren van elke vorm van maatschappelijke transformatie. Het verlangen om sociale revolutie in het middelpunt van het avantgardeproject te plaatsen was reeds een bekommernis van de kunstgroepering waar Jorn eerder lid van geweest was: de Cobragroep (1948-1951). Cobra, een acroniem voor Copenhagen-Brussel-Amsterdam, was een samenwerkingsverband van kunstgroeperingen uit deze drie steden en zijn gedachtegoed zou zijn stempel drukken op de Situationistische Internationale. Constant Nieuwenhuys (of Constant, zoals hij liever genoemd wilde worden) was een andere toonaangevende figuur van Cobra die zich samen met Jorn bij de Situationistische Internationale aansloot. Cobra’s politieke en artistieke tegendraadsheid betekende een verzet tegen de regulering van politiek en kunst, een afwijzing van zowel het socialistisch realisme als de abstractie, de artistieke ‘huisstijlen’ van de Koude Oorlog. Op hetzelfde ogenblik weekte Guy Debord in Parijs de Lettristische Internationale los uit haar moedergroepering, de Lettristische Groep (opgericht in 1946), in een bewuste poging om de lettristische exploratie van de taal te politiseren.

Tegen het functionalisme

Wat de Lettristische Internationale met het Imaginaire Bauhaus verbond, en wat een centrale rol bij de Situationistische Internationale (1957-1972) zou spelen, was de kritiek op de moderne stad. (1)

Voor de situationisten hadden dadaïsme en surrealisme hun oorspronkelijke beloftes niet waargemaakt; dat was volgens hen ook het lot van de modernistische beweging in de architectuur en het design. De situationisten beschouwden Le Corbusier, het monstre sacré van de moderne architectuur, als het prototype van een rationalistische en functionalistische stedenbouw, waarin de vrijheid en het comfort van de bewoners veeleer aangetast dan vergroot werd. In 1928 was hij medeoprichter van CIAM (Congrès Internationaux d’Architecture Moderne), dat in haar ‘Charter van Athene’ (1933) pleitte voor een functionele stad, waarbij er een onderverdeling gemaakt werd in vijf hoofdthema’s: wonen, recreatie, werk, vervoer en de historische delen van de stad. Deze strenge en op een dogmatische toon gepropageerde zonering van de stad vormde na de Tweede Wereldoorlog gedurende lange tijd een algemeen geaccepteerd stedenbouwkundig model en zou o.m. bij de situationisten het mikpunt van een felle kritiek worden. Tot Le Corbusiers latere werken behoren de Unité d’Habitation in Marseille (1945-1952), een belangrijk experiment in de volkswoningbouw dat wooneenheden combineert met een winkelstraat en recreatie- en communicatievoorzieningen, en sculpturale bouwwerken als de bedevaartskerk in Ronchamps (1950-1954) en het justitiepaleis van Chandigarh (India, 1950-1956). Le Corbusier manifesteerde zich ook als een vooraanstaand theoreticus.

Functionalisme en massaproductie, die ooit onthaald waren als middelen om de bevolking een beter leven te garanderen, leken geleidelijk opgelost te worden in de productivistische normen van kapitalisme en staatscommunisme, terwijl de arbeiders veeleer een aanhangsel van de machines werden dan hun meesters.

Het moderne rationalisme, dat berustte op het geloof dat de problemen van de reële wereld via de rede konden opgelost worden, was ontstaan als een humanistisch project, dat bejubeld werd door links en dat in het teken stond van maatschappelijke vooruitgang en democratie. Voor de situationisten werd voor die vooruitgang evenwel een hoge prijs betaald. Volgens hen mocht ware maatschappelijke vooruitgang het individu niet onderdrukken, maar moest het zijn of haar vrijheid en vermogen juist vergroten. De triomf van de rede had daarentegen geen ruimte overgelaten aan verbeelding of expressie.

Reeds in 1948, in het eerste nummer van het blad Cobra, had Michel Colle het verdwijnen van expressionistische en surrealistische tendensen in de architectuur betreurd, en kloeg hij aan dat onder ‘het voorwendsel terug een beetje orde en discipline in de architecturale expressie aan te brengen’, Le Corbusier en zijn aanhangers een architectuur van ‘rechte hoeken’ en van een ‘kadaverachtige rechtlijnigheid’ doorgevoerd hadden. Volgens Colle had de rationalisering van de omgeving precies het omgekeerde bewerkstelligd dan wat de behaviouristische theorieën van de moderne beweging in het vooruitzicht gesteld hadden. Colle stelde ‘de toestand van totale en passieve onderwerping’ vast van ‘de man in de straat tegenover het fenomeen van de architectuur’ en hij was van mening dat Le Corbusiers opvatting van de functionele ‘machine à habiter’ (woonmachine) geenszins de mens bevrijdde maar hem veeleer kluisterde als een component van de functionalistische maatschappij. ‘We kregen de woonmachine waarbij zeer dikwijls niets bestemd is voor de waarachtige menselijke aspecten van het leven, voor poëzie en droom. Erger nog: voor onze onverbiddelijke rationalisten kan een woning niets anders zijn dan de opeenstapeling van vier, tien of nog meer woonmachines… De sfeer is verpletterend: op het einde van de dag verlaat de arbeider zijn fabriek om te gaan werken in zijn eet- en slaapfabriek’ (Cobra, nr 1, 1948).

‘Politieke economie, liefde en urbanisme,’ schreven de internationalistische lettristen in 1954, ‘zijn de middelen die we moeten meester worden om een probleem dat vooral van ethische aard is, op te lossen.’ Om eraan toe te voegen: ‘Niets kan het leven beletten absoluut passioneel te zijn’ (Potlatch, nr 2, 1954).

Modernisering

De situationisten waren er getuige van hoe in de loop van de jaren 1950 en 1960 de West-Europese samenlevingen in een razend tempo in een moderniseringsproces meegesleurd werden. Steden werden gesaneerd en gerenoveerd, luchthavens en metrolijnen werden aangelegd, flatgebouwen werden uit de grond gestampt, radio en tv drongen in elke huiskamer door.

Voor de situationisten waren deze fenomenen slechts een bedrieglijke opsmuk van de macht, die geen werkelijke verbetering betekenden voor de gewone mens. ‘Vele technieken transformeren min of meer duidelijk bepaalde aspecten van het dagelijks leven: huishoudtoestellen… maar ook de telefoon, de televisie, langspeelplaten, goedkope vliegreizen, enz.,’ gaf Guy Debord in 1961 toe. ‘Maar over het geheel genomen lijkt deze introductie van technologie in het dagelijks leven – dat uiteindelijk plaatsvindt binnen het kader van de rationaliteit van het gebureaucratiseerde moderne kapialisme – de onafhankelijkheid en de creativiteit van de mensen te reduceren. Zo zien we in de huidige nieuwe steden duidelijk de totalitaire tendens van de organisatie van het leven door het moderne kapitalisme te voorschijn treden: de geïsoleerde individuen… zien er hun leven gereduceerd worden tot de pure trivialiteit van de herhaling, gecombineerd met de verplichte absorptie van een schouwspel dat op zijn beurt herhaling is’ (IS 1961: 6, p. 23).

Onder de titel ‘Een andere stad voor een ander leven’ maakte de Nederlandse situationist Constant een indringende analyse van de modernisering van de steden: ‘De crisis van de stedenbouw verergert. De bouw van oude en nieuwe wijken is niet in overeenstemming met de heersende handelswijze en nog minder met de leefwijzen die wij beogen. Een droefgeestige en steriele sfeer van onze omgeving is het resultaat.

In de oude wijken zijn de straten tot autowegen vervallen, de ontspanning is gecommercialiseerd en gedegradeerd tot toerisme. Sociale relaties zijn er niet meer mogelijk. De nieuwbouwwijken worden overheerst door twee thema’s: het autoverkeer en het huiselijk comfort. Ze zijn de miserabele uitdrukking van het burgerlijk geluk, en elke ludieke gedachte is er afwezig.

Tegenover de noodzaak om snel hele steden uit de grond te stampen, is men bezig met begraafplaatsen uit gewapend beton te bouwen, waar de meerderheid van de bevolking veroordeeld wordt om er zich in dood te vervelen. Welnu, waartoe dienen de meest duizelingwekkende uitvindingen waar de wereld momenteel over beschikt, als de voorwaarden ontbreken om er profijt uit te trekken, als zij niet bijdragen aan de ontspanning, als de verbeelding achterwege blijft? Wij eisen het avontuur.’ (IS 1959: 3, p. 37)

Leegte

De situationisten Attila Kotányi en Raoul Vaneigem beschreven de pogingen van stadsrenovatie en het daarmee gepaard gaande spektakel als ‘leegte’: ‘Urbanisme is vergelijkbaar met de reclamepropaganda van Coca Cola – zuivere spectaculaire ideologie’, terwijl het tijdschrift Internationale situationniste case-studies aanhaalde van de manier waarop het spektakel zelfs in de plannen voor sociale huisvesting doorgedrongen was (IS 1961: 6, pp. 16-19).

Raoul Vaneigem weigerde een onderscheid te maken tussen de stadsontwikkeling van de communistische en die van de kapitalistische landen: ‘Urbanisme en informatie zijn in zowel de kapitalistische als in de “antikapitalistische” landen complementair aan elkaar: ze organiseren stilte.’ Zowel in Oost-Europa als in West-Europa, zo stelde hij, ‘is het ideale urbanisme de projectie in de ruimte van een conflictloze maatschappelijke hiërarchie. Straten, lanen, natuurlijke bloemen en artificiële bossen olieën de activiteit van onderwerping en geven haar een schijn van vriendelijkheid.’ Het urbanisme stuurde het lichaam en de geest, net zoals het de architectuur stuurde. ‘In een roman van Yves Touraine,’ verhaalt Vaneigem, ‘schenkt de staat aan de gepensioneerde arbeider zelfs een elektronische masturbator; economie en geluk doen er hun voordeel bij’ (IS 1961: 6, pp. 33-37).

De situationisten hebben nooit ontkend dat de stad van macht en kapitaal verleidelijk was. Het had avantgardes vóór hen gefascineerd, van de impressionisten tot de futuristen. Maar de situationisten beklemtoonden dat het spektakel vooral een gefabriceerd wonder was, een hype dat reële processen van uitbuiting verdoezelde. Al was het levensniveau van de gemiddelde burger in de naoorlogse periode toegenomen, dan viel voor de situationisten vooral de ‘extreme armoede’, het gebrek aan creativiteit in het dagelijks leven op (IS 1961: 6, p. 22). Asger Jorn en Guy Debord hekelden de leegte van het spektakel in hun boek Fin de Copenhague uit 1957, een collage van kranten- en tijdschriftuittreksels. Op een ogenblik waarin Pop Art de consumptiemaatschappij ophemelde en zich optimistisch tegenover de toekomst opstelde, keken Jorn en Debord optimistisch uit naar diens… einde. In Fin de Copenhague gaven Jorn en Debord aan het spektakel een touw dat net lang genoeg was om er zich aan op te hangen, waarbij ze suggereerden dat een kritiek van de ‘spektakelmaatschappij’ reeds aanwezig was in de taal van deze maatschappij.

Knoeiwerk

Omstreeks 1960 konden de situationisten rekenen op de medewerking van de Franse filosoof en socioloog Henri Lefebvre (1901-1991), die met zijn boek Critique de la vie quotidienne uit 1946 reeds een grote invloed uitgeoefend had op Jorn en Constant, maar ook op Guy Debord en Raoul Vaneigem. De situationisten waren ook gefascineerd door de urbane sociale geografie van Paul-Henri Chombart de Lauwe, die in 1952 een baanbrekende studie gepubliceerd had, Paris et l’agglommération parisienne (Parijs en de Parijse agglomeratie).

Zulke sociologische studies leidde tot een groter bewustzijn over de reële maatschappelijke structuur van de stad, over de complexe manier waarin steden opgedeeld worden in afzonderlijke wijken, gebaseerd op klassen en functies, die van elkaar gescheiden waren maar niettemin met de urbane machine verbonden. Natuurlijk waren stadsplanners en overheid er zich van bewust dat steden onderverdeeld werden en dat dit ook nodig was wilden ze efficiënt functioneren. Maar de sociologie stelde nu dat de traditionele ruimtelijke ordening, die onder de paraplu van het rationalisme doorgevoerd werd, de gecompliceerdheid van de stadsstructuur reduceerde tot bedrieglijke simplistische niveaus. Chombart de Lauwe’s ontleding van Parijs legde verbazingwekkende subtiliteiten in het gebruik en de kenmerken van de stad bloot. De grove vegen van de rationalistische verbeelding, die met cartesiaanse precisie vorm gegeven hadden aan de stad, leken plots knoeiwerk. De situationisten zochten naar een manier om uitdrukking te geven aan de sociale ecologie van de stad, waarbij hun sympathie uitging naar de onderste lagen van de stadsbewoners. In 1956 en 1957 maakten Debord en Jorn collages van straatplannen van Parijs, waarin ze bepaalde arbeiderswijken identificeerden die volgens hen niet aan de stadsplanners mochten overgeleverd worden.

Autoverkeer

De plannen van Le Corbusier om Parijs met de grond gelijk te maken en het te vervangen door rijen kruisvormige torens, verbonden met de rest van de stad via urbane autowegen, was iets wat naoorlogse stadsplanners intrigeerde. Voor de situationisten leek het een hel.

Debords ‘Situationistische stellingen over het verkeer’, uit 1959, was gedeeltelijk een manifest en gedeeltelijk een satire op het functionalistische dogma van het Charter van Athene. Wat de tegenstanders van dit charter vooral tegen de borst stootte was dat er in de plaats van een urbane mix een onderverdeling gemaakt werd in functies – wonen, werk, recreatie – die het urbane gebied moesten ordenen, en waarbij de vierde functie – vervoer – slechts één doel toebedeeld werd: de communicatie tussen de andere drie functies verzekeren. Debords stellingen over het verkeer verdedigden het ‘unitaire urbanisme’ of ‘stedenbouw in eenheid’: ‘Het unitaire urbanisme erkent geen grenzen; het beoogt een totale eenheid van het menselijk milieu waarin de scheidingen zoals die tussen arbeid en vrije tijd en die tussen het openbare en het private leven uiteindelijk opgeheven worden’ (IS 1959: 3, pp. 36-37).

Weliswaar zag Le Corbusier in het autoverkeer een mogelijke sociale en urbane kwaal, maar de situationisten stonden kritisch tegenover elke stedenbouw die er niet in zou slagen de functie van de auto in de stad te veranderen. ‘Het is een fout van alle urbanisten om de individuele auto… in wezen te beschouwen als een transportmiddel,’ grapte Debord, waarbij hij met een kwinkslag het rationalisme van het Charter van Athene onderuit haalde. ‘De reistijd is, zoals Le Corbusier dat goed gezien heeft, een meerarbeid, rechtevenredig met het inkrimpen van de hoeveelheid “vrije” tijd.’ Om te besluiten: ‘We moeten overstappen van het verkeer als een aanhangsel van de arbeid naar het verkeer als plezier.’

De verschrikkingen van de naoorlogse stadsplanning werden belichaamd door de slaafse onderwerping aan de zogenaamde logica van de individuele auto. Debord: ‘Onder pseudopraktische voorwendsels verhult de breuk van de dialectiek van het menselijk milieu ten voordele van de auto… zijn irrationaliteit.’ De parkingplaatsen dicteren de stadsplanning.

De naoorlogse ontwikkelingen in het openbaar vervoer verscherpten het verval van het traditionele stadsleven. Door de vele mankementen van het openbaar vervoer zat meer dan de helft van de bevolking van Parijs dagelijks een half uur op de weg. De plotselinge in- of uitstroom van pendelaars verlamde ganse wijken. De prestigieuze RER (regionaal expres systeem), dat in 1961 aangelegd werd, bevorderde de verspreiding van traditionele Parijse gemeenschappen (meestal arbeiders en immigranten) naar de buitenwijken. De oude markt Les Halles bijvoorbeeld, het epicentrum van de situationisten in Parijs, werd afgebroken en moest plaatsruimen voor het centrale RER-station, net zoals in dezelfde periode in Amsterdam de Nieuwmarktbuurt moest wijken voor de aanleg van een metrostation.

De bereidheid van de stadsplanners om te voldoen aan de eisen van het autoverkeer, in plaats van hem uit het centrum te weren, betekende voor de situationisten enkel dat ‘degenen die geloven dat de specificiteit van het probleem permanent is, in feite willen geloven in de permanentie van de huidige maatschappij’ (IS 1964: 9, pp. 12-13). De situationisten wilden met hun kritiek naar de wortels van de problematiek gaan en legden de huisjetuintje-ideologie van CIAM bloot, voor wie de woning, d.w.z. het gezin, de kern van de stadsplanning vormde. De situationisten waren daarentegen van mening dat men de architectuur moest reoriënteren en in overeenstemming brengen met de ontwikkeling van de hele maatschappij, ‘en daarbij kritiek leveren op alle tijdelijke waarden van ten dode opgeschreven relatievormen (op de eerste plaats: het gezin)’ (IS 1959: 3, pp. 36-37).

De stijl van de kazerne

Toen in 1956 in Marseille, met medewerking van het Ministerie voor Wederopbouw en Urbanisme, een festival van avantgardekunst georganiseerd werd, dat zou plaatsvinden in een gebouw dat door Le Corbusier ‘Cité Radieuse’ genoemd werd, riepen de internationale lettristen op dit te boycotten.

Wat voor Le Corbusier, CIAM en de generatie stadsplanners een legitieme en progressieve sociale planning betekende, was voor de situationisten niets anders dan de kapitalistische reorganisatie van de ruimte. Toen Le Corbusier in 1923 pretendeerde dat ‘big business momenteel een gezond en moreel organisme is’, rechtvaardigde hij het urbanisme als een keuze tussen ‘architectuur en revolutie’, om te besluiten dat het maatschappelijk onbehagen het resultaat was van de onbekwaamheid van de arbeiders om de rationaliteit van de werkplaats te kunnen uitbreiden naar de woonplaats en de vrije tijd (Le Corbusier, Vers une architecture, 1923). De radicale verandering waar hij voor pleitte zou volgens hem niet het werk zijn van de bevolking maar van de visionaire architect-dictator, die in staat was het leven van de bevolking te plannen via de organisatie van de ruimte en van de plaatsen waarin ze hun leven ontplooiden: fabrieken, kantoren, flatgebouwen, sporthallen en auto’s.

‘Urbanisme maakt de vervreemding tastbaar,’ schreven Debord en Jorn in Mémoires (1959). Potlatch vergeleek de architectuur van Le Corbusier met de plannen van de 19de eeuwse mysticus Pierre-Simon Ballanche voor een ‘Stad van Verzoening’, waarin niet enkel de stad moest vorm gegeven worden maar ook het sociale, spirituele en economische patroon van diens dagelijks leven. Potlatch noemde Le Corbusier een ‘smeris’ en ze gaven hem de bijnaam ‘Le Corbusier-Sing-Sing’, naar de beruchte Amerikaanse gevangenis. Hij was volgens het blad een ‘kladderaar van neokubistisch gekladder’ die de machine à habiter (woonmachine) ontworpen had ‘voor de grootste eer aan God’. Anticiperend op de stellingen van Henri Lefebvre en Michel Foucault volgens dewelke controle en surveillance een belangrijk organisatieprincipe in de moderne wereld vormen, stelde de Lettristische Internationale dat de modernistische architectuur ‘nooit een kunst geweest is’ en dat het ‘daarentegen altijd geïnspireerd geweest is door de richtlijnen van de politie’. Ze herinneren eraan dat ‘alles welbeschouwd, Haussmann enkel maar de boulevards ontworpen had om gemakkelijk de kanonnen te kunnen verplaatsen’. Het is voor hen dan maar een kleine stap om te stellen dat momenteel de gevangenis het model voor de woning geworden is en dat de christelijke moraal triomfeert als men bedenkt dat Le Corbusier de opheffing van de straat beoogde. ‘Zijn programma: het leven definitief opdelen in afzonderlijke blokken, in bewaakte maatschappijen; het einde van de kansen op opstand en ontmoetingen; de automatische berusting’ (Potlatch, nr 5, 1954). (2)

De illustratie van Debord en Jorn van het principe was niet zo fijnzinnig als het panopticum van Bentham dat later door Foucault als exemplarisch voor de disciplinaire maatschappij gekozen werd, maar kwam op hetzelfde neer. De plannen van de 19de eeuwse arbeidsgevangenis schemerden door in de gekwelde ruimten van hun Mémoires. Het was een idee dat aan de tijdsgeest beantwoordde: de documentaire van Chris Marker uit 1962 over het dagelijkse leven in Parijs, Le joli mai, eindigt met het beeld van een gevangenis. Obsessieve controle door uiteenlopende instanties leek tot in de meest onschuldige ruimten van het dagelijks leven doorgedrongen te zijn, zelfs tot in het buurtparkje: ‘Met één enkele oogopslag kan men de cartesiaanse orde van het zogenaamde “labyrint” van de Jardin des Plantes opmerken, en het opschrift met de tekst: “Verboden te spelen in het labyrint”. De geest van heel de huidige tijd zou er niet beter door kunnen uitgedrukt worden’ (Potlatch, nr 9-10-11, 1954).

Bewijs voor de samenwerking van architecten met de overheid was gemakkelijk te vinden. Internationale situationniste publiceerde een uittreksel uit Le Monde waarin de plannen van Interpol onthuld worden om ‘in elke lidstaat een “bureau ter preventie van criminaliteit” op te richten… met als doel architecten, ingenieurs, bouwpromotoren en andere specialisten te voorzien van een brede waaier van technieken die ontwikkeld werden door politieagenten om misdaden te voorkomen’ (IS 1964: 9, p. 13).

Onbewogen voor de algemene afkeer voor de ‘grands ensembles’ (nieuwbouwcomplexen), ontwikkelde de overheid plannen voor de renovatie van zowel Parijs als de provincie. ‘We kunnen enkel maar bewondering hebben voor de schranderheid van onze ministers en van onze architecten-urbanisten,’ schreef André-Frank Conord in 1954 in Potlatch. ‘Om elke breuk in de harmonie te voorkomen hebben ze enkele krotten ontworpen die model staan voor de vier uithoeken van Frankrijk… Het is de stijl van de kazerne’ (Potlatch, nr 3, 1954). Later dat jaar beweerde Potlatch dat de Franse overheid de aardbeving in de Argentijnse stad Orléansville aangreep om ‘een voorgeprogrammerd getto’ te bouwen dat de lokale bevolking zou verdrijven naar de rand van de stad in ‘enigszins neo-corbusieriaanse karzernewoonblokken’, ongeveer zoals de Algerijnse immigranten aan de rand van Parijs aantroffen bij het begin van de jaren 1960 (Potlatch, nr 12, 1954).

Controle

In Internationale situationniste stonden gelijkaardige case-studies. Berucht is het voorbeeld van het grand ensemble van Sarcelles, dat voor arbeiders gebouwd werd, en de ville nouvelle van Mourenx, waar de kaderleden zouden ondergebracht worden. Mourenx werd op korte tijd uit de grond gestampt in een landelijke streek in het zuidwesten van Frankrijk. Het zou voor Henri Lefebvre de aanleiding zijn om zich grondig met het fenomeen van de stad en met de productie van ruimte te gaan bezighouden. De stadsbevolking was haast volledig tewerkgesteld op de gasvelden en in het petrochemische complex van Lacq, zo legde Internationale situationniste uit, en de arbeids- en sociale relaties van Lacq werden nauwkeurig gereproduceerd in de huisvesting van Mourenx: ongehuwden werden ondergebracht in torens, gehuwden in horizontale blokken, gezinnen in half-afgescheiden wooneenheden, kaders met een hoger inkomen hadden een villa voor zichzelf, terwijl de managers in totaal andere steden woonden. Het blad vergeleek de nieuwe woonwijk met de Koude Oorlog-mode voor schuilkelders: een overleven zonder leven, waarbij de ‘rechtelozen’ geïsoleerd werden van hun bureaucratische meesters in Parijs (IS 1962: 7, pp. 5-11).

Niemand zou kunnen ontkennen dat de stadsrenovatie een courant antwoord was van de moderne staten op problemen van sociale instabiliteit, een proces dat gewoonlijk de sanering van de verkommerde wijken en een verbeterd wegennet met zich meebrachten. In De spektakelmaatschappij (1968) citeert Debord uit The City in History van Lewis Mumford: ‘Met de huidige massacommunicatiemiddelen over lange afstanden is de zich uitbreidende isolering een nog doeltreffender middel gebleken om een bevolking onder controle te houden.’ De situationisten waren van mening dat de prioriteit dat aan stadsrenovatie gegeven werd veeleer van belang was voor de leefbaarheid van de regering dan voor de verbetering van de leefomstandigheden van de burgers. Constant, bijvoorbeeld, kloeg Le Corbusiers ‘groene stad’ (ville verte) aan als een plaats ‘waarin afzonderlijke en geïsoleerde wolkenkrabbers noodzakelijkerwijs de directe relaties en de gemeenschappelijke activiteit van de mensen moeten reduceren.’ Samenvattend: ‘Groene stad = Geïsoleerde wooneenheden. Een minimale sociale ruimte: de ontmoetingen vinden toevallig plaats en zijn individueel, in de gangen of in de parken. Het verkeer overheerst alles’ (IS 1959: 3, p. 38).

De situationisten, en daarin volgden ze de generaties revolutionairen en avantgardisten vóór hen, beschouwden de straat als de ruimte van het ‘echte leven’ in de stad. Constant: ‘Om te komen tot een hechte relatie tussen de omgeving en de menselijke activiteit is de agglomeratie noodzakelijk. Degenen die menen dat de snelheid van onze verplaatsingen en de mogelijkheid van telecommunicatie het gemeenschappelijke leven van de agglomeraties zal vernietigen, hebben de ware behoeften van de mens slecht begrepen’ (IS 1959: 3, pp. 37-38).

Zoals Debord het uitdrukte, bevorderde de kapitalistische productie van de ruimte enkel ‘het verkeer van dingen en van mensen die gestold zijn tot de wereld van de dingen’ (IS 1959: 3, pp. 36-37). Dit was volgens de situationisten het resultaat van de belangrijke Parijse projecten van stadsontwikkeling – die van Haussmann in 1853 en die van de naoorlogse periode een eeuw later.

Avonturen

Reeds vroeg in de jaren 1960 hadden de situationisten de impact op de stad geïdentificeerd van wat men momenteel ‘laatkapitalisme’ noemt. Door een einde te stellen aan dit kapitalistisch systeem hoopten ze de stad te bevrijden van de ketens van de winst en de stadsbewoners een leven in vrijheid te garanderen. Zoals Constant het uitgedrukt had: ‘Een andere stad voor een ander leven.’

In De spektakelmaatschappij (1967) zou Guy Debord dit verduidelijken: ‘De grootste revolutionaire idee met betrekking tot de stedenbouw is zelf niet urbanistisch, technologisch of esthetisch. Het is de beslissing om het grondgebied in zijn geheel te herscheppen volgens de behoeften van de macht van de arbeidersraden, van de anti-etatistische dictatuur van het proletariaat, van de uitvoerbare dialoog.’

Want de situationisten beoogden niets meer maar dan ook niets minder dan een revolutie, een revolutie die de wereld opnieuw attractief moest maken.

‘Bij het vallen van de avond,’ verhaalt Raoul Vaneigem in Handboek voor de jonge generatie (1967), ‘zijn mijn vrienden en ik eens het Gerechtshof van Brussel binnengedrongen. Het is een knots van een gebouw dat met zijn enorme afmetingen de lager gelegen arme wijken plat drukt en de rijke Louizalaan, waarvan we eens een geweldig boeiend wild stuk land zullen maken, afschermt. Terwijl we daar zo in het wilde weg ronddwaalden door een doolhof van gangen, trappen en ineenlopende kamers, maakten we allerlei vage plannen hoe we het gebouw konden inrichten, we namen het veroverde gebied in bezit en veranderden dat oord van misdaad en straf in een fantastisch kermisterrein, een Hof der Lusten waar we graag het voorrecht zouden genieten de pikantste avonturen werkelijk te beleven.’

Want, zoals Guy Debord in 1957 bij de oprichting van de Situationistische Internationale reeds verklaard had: ‘We hebben genoeg de passies geïnterpreteerd, het komt er nu op aan andere te ontginnen.’

Noten:

(1) De Situationistische Internationale vatte haar kritiek op de moderne stadsontwikkeling samen onder de noemer ‘unitair urbanisme’ of ‘stedenbouw in eenheid’. Als ze soms ideeën over een mogelijke stad ontwikkelde, dan was dit steeds met de intentie om vanuit het idee van deze mogelijke stad de hedendaagse realiteit van de stad te bekritizeren. Ze wilde geenszins in de schoot van de bestaande maatschappij nieuwe, alternatieve steden creëren. Zelfs Constant was ervan overtuigd dat zijn New Babylon-project niet in eerste instantie een stadsplanningsproject was. Het was evenmin bedoeld als een traditioneel kunstwerk noch als een voorbeeld van een architectonische structuur maar als een creatief spel met een imaginaire omgeving.

(2) Vijftig jaar na de dood van Le Corbusier verschenen er in Frankrijk drie boeken waarin het fascisme en het antisemitisme van de architect-urbanist aangeklaagd wordt. Marc Perelman, auteur van ‘Le Corbusier. Une froide vision du monde’, (Michalon, 2015), geeft een samenvatting in ‘Le fascisme architectural de Le Corbusier’, Le Monde, 17-18 mei 2015, waaruit blijkt dat de lettristen en situationisten een juist voorgevoel hadden.

Verder lezen:

– René Sanders (red.), ‘Rue Sauvage. Situationistische teksten’, Utrecht: Uitgeverij Spreeuw/Tzara, 1993;

  • ‘Internationale situationniste, 1958-69’, Paris: Editions Champ-Libre, 1975;

  • ‘Guy Debord présente Potlatch, 1954-1957’, Paris: Gallimard/Folio, 1996;

  • Guy Debord, ‘De spektakelmaatschappij’ (1967), Baarn: Wereldvenster, 1976;

  • Raoul Vaneigem, ‘Handboek voor de jonge generatie’ (1967), Amsterdam: Arbeiderspers, 1978;

  • R.J. Sanders, ‘Beweging tegen de schijn. De situationisten, een avant-garde’, Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1989.