40 Jaar Duitse Herfst 4&5: Peter O. Chotjewitz, Niet Verzoend en Nog steeds geen vrede
Peter O. Chotjewitz (1934-2010) was advocaat van Andreas Baader, die hij reeds uit de oprichtingsperiode van de RAF kende. Hij vertaalde werken van Dario Fo en van Nina Ballestrini en schreef onder meer ‘De bezoekers van de dageraad’ (Wereldvenster, Baarn, 1979) over de repressie in West-Duitsland in de zeventiger jaren, en ‘Saumlos’ (Wereldvenster, Bussum, 1981) over het antisemitisme in Duitsland in de jaren dertig. (jl)
Zie hier de inleiding op de serie, over de aanleiding dat op 19 oktober 1977 de vermoorde Duitse ondernemerschef Hanns martin Schleyer werd aangetroffen in de kofferbak van een auto aan de Frans-Duitse grens. En hier een inleiding van vertaler Johny Lenaerts bij zijn deel van de serie. De hele serie is aan te treffen onder deze tag. Foto uit het boek Roman. Ein Anpassungsmuster (Melzer Verlag 1968)
4. Niet verzoend
door Peter O. Chotjewitz
De eerste keer dat ik hem ontmoette was in 1966 in die lesbische zuiptent op de Savignyplatz (ik meen dat ze S-Bahnquelle heette), waar in die tijd enkele jonge dichters uit het Literaire Colloquium rondhingen. Hij zat vol tegenstellingen. Intellectueel en spontaan, zacht en krachtdadig, grappig en kwiek, ongeduldig en cool. Erg sexy. Outfit normaal, maar nooit kledij als in een film. Veeleer een leren jasje, jeans en t-shirt. Gespierd, slank, smalle heupen, altijd druk in de weer. Soms een afwijzende, soms een tedere blik. Meestal nieuwsgierig, dikwijls verveeld, soms spottend. Hij trachtte me te versieren, maar het was duidelijk dat hij dit deed omdat ik hem beviel en dat beviel me. Ik had toen iets meisjesachtigs. Hij was met een grote, slanke vrouw, die een kind van hem had, en met een kerel, en het was wellicht deze biseksuele situatie die me een kick gaf. De kerel was zwijg- en waakzaam als een bodyguard.
Natuurlijk had hij een leven voordat we elkaar leerden kennen, maar dat interesseerde me niet. Ouderlijk huis, beroep van de vader, schoolcarrière en opleiding, vroegere veroordelingen – dat zijn smerisvragen die de discipelen van de Leviathan nodig hebben om iemand klaar te leggen voor het eerste hoofdstuk van de motivering van het vonnis. Men kan revolutionairen niet klonen. Dus laten we zeggen: ik ontmoette hem dikwijls in kroegen en had nooit problemen met hem. Eens ranselde hij samen met een scheepskok twee schilders af die momenteel erg beroemd zijn. De reden daarvoor kende ik niet. Ik zat aan de toog en keek toe hoe ze hun werk deden. Ze werkten heel precies en lieten niets aanbranden. De West-Berlijnse bohème was toen, vóór 1968, een bont gezelschap. Drugs, promiscuïteit, geweld en ordinaire taal – dat was allemaal geen punt. De culturele revolutie stond sedert de vijftiger jaren op de dagorde en boezemde de ouden angst aan.
De tweede juni (de moord op student Ohnesorg door de West-Berlijnse politie) beleefde hij reeds in Zuid-Duitsland en in de herfst van 1967 trok ik naar Rome, waar ik zes jaar zou blijven. Eerst in villa Massimo, daarna in Trastevere, waar ik een reusachtige 11-kamerwoning betrok, die aan de afgedankte vrouw van een stinkrijke schlagercomponist toebehoorde, en haast niets kostte. Wat bezoekers me over Andreas vertelden klonk veelbelovend. De betogingen, de rellen leverden niets op. Ze dienden enkel voor reactionaire propaganda. We spraken daarover op het Vietnamcongres in februari 1968 in West-Berlijn, waar hij bewust niet aan deelnam. Hij wist reeds wat hij wilde. Hij wilde geen meeloper zijn.
De actie in Frankfurt (‘Burn warehouse burn!’), twee maanden later, was slechts in één opzicht terecht. Dader worden in plaats van slachtoffer te zijn, dat was een goed idee. De brandstichting wees evenwel in de verkeerde richting, omdat ze enkel een symbool viseerde, het warenhuis. Ik zocht hem op in de gevangenis, gaf hem een groot stuk hasj en vertelde hem wat ik vijf jaar eerder geleerd had. Ik had aan het Otto-Suhr-Instituut ‘Geschiedenis van de CPSU (Communistische Partij van de Sovjet-Unie)’ gestudeerd, en daar was men sterkere drugs gewend. Het was nodig de staatsmacht rechtstreeks aan te vallen. Dat wist hij reeds. Zonder het OSI. ‘Vertel me niets over de oorlog, Peterke,’ zei hij vriendelijk en hij grijnsde.
In de herfst van 1968 kwamen ze vanuit Parijs in Rome aan, reeds met valse passen, maar nog ongewapend. Gudrun en hij. Ik noteerde de mecenassen van de reiskas. Het waren helemaal geen grote bedragen. Ze lazen Lenin, ‘Staat en revolutie’, ‘Wat te doen?’. Ze probeerden contacten te leggen, maar het resultaat was mager. De catacomben onder de stad bevielen hem. ‘Ideaal voor de stadsguerilla,’ meende hij. Hij haatte slecht voorbereide acties en beginnelingen. Hij was een professional. Eens schold hij tien minuten lang op een dilettantische autodief. Ik zag niets, maar hij had onmiddellijk gemerkt dat iemand vergeefs geprobeerd had zijn mooie oude Daimler open te breken. In feite was hij veeleer een man van de praktijk. Zijn lievelingsvraag luidde: ‘Ben je bereid te fighten?’ Aan het antwoord meette hij de kwaliteit af. Nuchter en emotieloos. Ik vertelde hem niettemin waarom ik niet zou meedoen. ‘Om een bank te overvallen heb ik niet de zenuwen,’ zei ik. ‘Ik krijg vochtige handen als ik een politieagent zie.’ Mijn grootste bezwaar reikte dieper. ‘Ze zullen jullie allemaal ombrengen. Bij de arrestatie doodgeschoten, op de vlucht of in de gevangenis. Dat heeft traditie.’ Hij begreep niet waar ik schrik voor had. ‘Laat hem toch,’ zei Gudrun, ‘er valt nog genoeg te doen.’ Ik zei: ‘Zeg HEM dat.’
Hij wilde niet naar me luisteren. Niet dat hij de dood opzocht. Gudrun en hij hielden van elkaar. Ze waren elkaars gelijke. Maar het doel was voor hem belangrijker. De ontsteker te zijn. Zich in de rij van de fighters in een uitzichtloze situatie te plaatsen. Te tonen: verzet is mogelijk. Het is mogelijk de staat in een hoek te dringen, zodat er een revolutionaire situatie tot ontwikkeling kan komen. Wat daarna komt, dat is nu van geen tel. Maar natuurlijk verwachtte hij ook iets. Een sterke beweging, die hem zou ondersteunen en beschermen. Zonder dromen kan men de staat niet aanvallen. Waartoe hebben we nog een staat nodig? Op een ochtend stonden twee beleefde politieagenten aan mijn deur en vroegen me naar mijn gasten. Ik ontkende bezoek te hebben. Dagen later kwam er een telegram uit West-Berlijn. De Duitse politie had de Italiaanse overheid gesignaleerd wie mijn bezoekers waren. Dat was nu niets nieuws meer.
We deden een paar dingen gemeenschappelijk, tijdens de winter tot ergens in februari 1970. Zochten oude partizanen in de bergen van Tolfa op, aten in Positano, discussieerden met kameraden op Sicilië. Men kan nalezen waarover het ging. De zaak, de dromen. Het boek heet: ‘Teksten van de RAF’. Het was een ontspannen tijd, enkel een paar reviso’s waren nerveus. Andreas haatte ook lui die wilden wachten tot de tijd rijp was. Die in Attikos aan de Tiber woonden, revolutionaire spreuken ontwierpen, en geen geld hadden voor de zaak. In het voorjaar kwam de glibberige Mahler in zwarte kledij, en ik kon urenlang niet in mijn werkkamer. Dat had ik ook niet gewild. Zo reisden ze terug, in hun mooie oude Daimler. Gudrun en hij. In feite zou men een dubbelportret moeten maken.
Toen ik hem terugzag, in 1974 in de supergevangenis van Ziegenhain, hadden de gewapende organen reeds twee keer geprobeerd hem om te brengen. Een keer bij de arrestatie in 1972 en een tweede keer tijdens de dorststaking. Hij was nog magerder geworden en onrustig. De ruimte stond vol bewakers, maar wij mochten, nog zonder isolatieglas, over alles praten behalve over de gevangenisomstandigheden.
Dus spraken we over de strijd van de laatste twee jaren en over de perspectieven. Hij was van oordeel dat ze oorlogsgevangenen waren en dat ik ervoor zou moeten zorgen dat ze in overeenstemming met de oorlogsverordeningen van Den Haag zouden behandeld worden. Hij had het over haast niets anders meer. Steeds een halve nummer te groot, een lichte neiging zichzelf te overschatten. Begrijpelijk. Roem maakt ijdel. Hij sprak in lange zinnen en zijn gedachten waren scherper geworden. ‘Jullie zitten in de bak,’ zei ik. ‘Betekent dat reeds de nederlaag?’ Hij sprak me tegen. ‘De strijd is nog maar pas begonnen.’
Wat betekende dat? De BRD was begonnen zich massaal te bewapenen en de bevolking ideologisch voor te bereiden op de nabije staatsmaatregelen tegen het radicale verzet. Hij beschouwde dat als een succes van onze zaak. Ik ook. Enkel in de crisis schuilt onze kans. De situatie moet toegespitst worden. De mens leert het meeste in de catastrofe. Momenteel zie ik dat niet meer zo extreem. Ik ben een gepensioneerde geworden, niet moediger.
De jaren in Stammheim waren taaie arbeid. Het was haast uitzichtloos om de politieke doelstellingen in het procesgebeuren aan bod te brengen. Links had afscheid genomen van de RAF. Vergeten hoe velen nog de aanvalsgolf in het voorjaar van 1972 verwelkomd hadden. Solidariteit werd nu verbonden met de eis dat de gevangenen hun verleden zouden verloochenen. Dat was de lijn van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Het uitroepen tot binnenlandse staatsvijand kende succes.
Andreas toonde zich stabiel, ook toen hij duidelijk ondervoed was. Zijn politieke denken besloeg de aardbol en de geschiedenis, beantwoordde evenwel in velerlei opzichten niet meer aan de realiteit. Typische symptomen van de isolatie in kleine groepjes, de bedenkelijke informatietoevoer en de falende communicatie met de buitenwereld. De gevangenisomstandigheden, ook het rechteloos maken van de advocaten, wisten precies dàt te veroorzaken. Het was de tijd waarin er volop met behulp van de media gepoogd werd de gevangenen psychisch ziek te doen verklaren – en dàt reeds voordat ze actief geworden waren en nog bij hun familie verbleven. In zo’n situatie spreekt men veel over de uitweg.
Ik weet niet meer hoe dikwijls ik hem opgezocht heb. De bewaking was scherp en totalitair. Geheime briefjes waren technisch onmogelijk, omdat hij vóór en nà elk bezoek gefouilleerd werd. Ook werden onze gesprekken afgeluisterd. We moesten ons derhalve behelpen. Noteerden de essentiële mededelingen in de vorm van steekwoorden, toonden elkaar de stukjes papier en verbrandden ze daarop. Eens ging de handelaar in religieuze artikelen samen met mij door de controle, en liet ik een papiertje in mijn vestzak verdwijnen. Dat was onprofessioneel. Hij fronste het sombere voorhoofd. ‘En als je bij buitenkomst gefouilleerd wordt?’ Ik wilde het risico nemen en bleef royaal. Momenteel is dat papiertje het enige wat me gebleven is. Later kwam het isolatieglas erbij. Toen was zoiets niet meer mogelijk. Nu kon ik zelfs niet meer mijn vloeitjes achterlaten.
In het voorjaar van 1977 drong de existentiële dreiging zich op de voorgrond. In Stammheim werd een nieuwe staatsdramaturgie ontworpen. De klopjacht op de gevangenen. Het proces tegen de RAF was voorbij. De BRD had het oorlogspotentieel opgevoerd. De RAF was niet meer nodig. Dat was haast het enige onderwerp van onze gesprekken. ‘Wat zullen jullie buiten doen,’ vroeg hij, ‘als de situatie daar is?’
‘Welke situatie?’
‘De situatie waarin ze ons onder een vals voorwendsel kunnen doden?’
Ik antwoordde: ‘Niets. Niemand zal iets ondernemen om je leven te redden en velen zullen blij zijn als jullie eindelijk dood zullen zijn. Dan is er een eind aan het spook.’
In de zomer van 1977 deelde hij me uit heldere hemel mee dat een gevangenisbeambte bereid was hem wapens te verschaffen. Ik wilde het niet geloven. Hij beweerde dat de man zelfs een automatisch pistool naar de zevende verdieping zou smokkelen. ‘Waarom heb je wapens nodig?’ vroeg ik verbouwereerd.
‘Om ons te verdedigen.’
Het duurde vele seconden voordat ik begreep in wat voor val hij getrapt was. ‘Ben je gek geworden?’ zei ik. Maar hij wilde het gevaar niet erkennen. Haast acht jaar eerder had hij gebluft: ‘Ik ruik een onderkruiper op tien meter afstand.’ Nu wist ik dat hij deze gave niet meer bezat.
Toen enkele weken later het contactverbod uitgevaardigd werd, begon het laatste bedrijf en kon ik enkel maar het beste hopen. Toen de farce voorbij was, weende ik. Het liet me onverschillig of hij me belogen had toen hij zei: ‘Geloof nooit wat ze zullen zeggen. Vooral niet wanneer ze zeggen dat ik zou zelfmoord gepleegd hebben. Liever met zestig te voet door de deur dan met vierendertig in een kist.’
Daarna reed ik naar zijn moeder aan de Chiemsee. Zijn oom was er, een toneelspeler, de grijsgeworden grootmoeder, die er niets meer van verstond. De moeder was een moedige, elegante, slanke, zachte vrouw. De eensgezinswoning ruim, helder, proper, een beetje Beiers-kleinburgerlijk. Ik meen dat er ook een tuin was. Wellicht ook koffie en koeken. Ik reed dezelfde dag nog met de moeder naar Tübingen voor de lijkschouwing en we hadden haast maar één onderwerp. ‘Wat heeft hij hen gedaan dat ze hem zo gehaat hebben?’ vroeg ze meermaals. Ik wist het ook niet, probeerde het evenwel te verklaren. Het maakte zijn dood niet draaglijker. Er bleven een paar procestukken over. De aanklacht met bijlages, het vonnis, dat nooit rechtsgeldig werd, een paar dossiers over de nalatenschap en over het gerechtelijk doodsonderzoek, waarvan de uitslag reeds bekend was voordat zijn dood op de radio bekend gemaakt werd. Zelfmoord, wat anders? Was hij een zelfmoordenaar?
Eigenlijk weet ik haast niets over hem. Misschien zou ik iets meer weten als ik de nalatenschap van Gudrun zou gekregen hebben. Toen ze gevonden werd lag er duidelijk zichtbaar in haar cel een gesloten brief van 4 augustus 1977. Geadresseerd aan mij. Ze wilde dat ik na haar overlijden alles in bewaring zou nemen en aan de RAF overdragen. De brief heb ik nooit gekregen en natuurlijk ook de nalatenschap van haar gevangeniscel niet. De brief is klaarblijkelijk verdwenen, maar er ligt ergens in het gerechtshof van Bad Cannstatt een ingekort afschrift. Dat is alles wat ik daarover kan zeggen.
Uit: Peter O. Chotjewitz, ‘Fast letzte Erzählungen’, Verbrecher Verlag, Berlijn, 2007.
5. Nog steeds geen vrede
door Peter O. Chotjewitz
Dertig jaar na haar gewelddadige dood op 9 mei 1976 zijn de beelden nog even scherp als op de eerste dag. Vooral de gepubliceerde beelden. De eerste opsporingsaffiche, de eerste foto van de gearresteerden, het beeld van de gehangene.
1970, 1972, 1976 – deze jaartallen duiden het aan: de klim van de publiciste Ulrike Meinhof van intellectuele ster van een studentenblad tot icoon van de politieke moraal en van de mensenrechten voltrok zich binnen het bestek van een korte, laatste levensfase. Wat er voordien was en waarom ze zich bij de RAF aangesloten had blijft in verregaande mate vaag. Het zou haar laatste radicale stap een ongewenste geloofwaardigheid verlenen. De latere generaties hebben haar haast helemaal tot de rol van een Jeanne d’Arc van het verzet tegen de Leviathan, de almachtige Übermensch van de staat, herleid. Men heeft haar ingelijfd in de Olympische groep van personen die bereid waren voor hun overtuiging te sterven, zoals de heiligen Socrates, Hus, Giodano Bruno en Hans Kohlhaas, die in 1540 weliswaar gelijk kreeg maar niettemin wegens landvredesbreuk geradbraakt werd.
Jonge vrouwen, meestal nog schoolmeisjes, van het begin van de 21ste eeuw, die zich moed willen inlezen voor de volgende campagne tegen de globalisering, verslinden de boeken die over haar handelen, en het laat hen onverschillig hoe authentiek die zijn. Een veel gelezen biografie is niet toevallig bij Beltz & Gelberg, dus een jeugdboekenuitgeverij, verschenen.
De drek, waarmee kruiperige auteurs in dienst van de gigantische staatsapparaten haar sedert mei 1970, dit wil zeggen sedert de schietpartij aan het West-Berlijnse Otto-Suhr-Institut, trachten te besmeuren en te kapitelen, hebben niet haar ontwikkeling tot een stralende verschijning kunnen verhinderen, waar ook conservatieve historici als Joachim Fest hun respect aan betuigen.
De RAF is overwonnen, maar er heerst geen vrede. Haar analyses en doelstellingen, na te lezen in manifesten die ook Meinhofs handschrift dragen, leven verder in een soort cenotaaf (leeg grafmonument ter ere van doden wier lijk men niet heeft of die elders begraven liggen, jl). De staat blijft maar één optie over als hij zich tegen dit sluimerend gevaar wil wapenen. Hij moet stoppen zich als de plaatsvervangende schuldenaar van de plutocratie op te werpen, en in plaats daarvan consequent en effectief de pleitbezorger worden van de behoeften van de laagste klassen van het eigen volk en van de uitgebuite volkeren van de arme landen en continenten.
De schok die Meinhofs dood in 1976 teweegbracht, leidde in gans de Bondsrepubliek tot heftige demonstraties. In Frankfurt-am-Main, waar men voor een studentenhome verzameling geblazen had, kwam het tot botsingen met de ordetroepen. Ik kwam uit Stuttgart aan en heb vandaag nog een omgewoelde stad voor ogen – ik zie een uitgebrand politievoertuig vóór me, maar dat zou ook op een andere demonstratie kunnen geweest zijn.
Aan de staatsversie van zelfmoord geloofden weinigen. Dat hing samen met de stand van de confrontaties. Het OLG Stuttgart, dat vijf RAF-kaders moest veroordelen, had reeds een beklaagde verloren: Holger Meins, die men in november 1974 in Wittlich aan ondervoeding had laten sterven. De drie overgebleven aangeklaagden zouden 17 maanden later, eveneens in de JVA Stuttgart-Stammheim, onder onopgehelderde omstandigheden de dood vinden, zodat geen enkele veroordeling ooit rechtsgeldig werd.
Vooral bij arrestaties stierven de sterk begeerde staatsvijanden. Meerdere keren werden ongewapende of reeds op de grond liggende mensen doodgeschoten, zodat de indruk ontstond dat er een bevel van boven kon gegeven zijn om geen gevangenen te maken. Werner Sauber (Daniel de Roulet heeft voor hem in zijn roman ‘Double’ een gedenkteken opgericht) werd op 9 mei 1975 op een parkeerplaats in Keulen doodgeschoten toen hij weerloos op het asfalt lag – precies een jaar vóór Ulrike. De arts Karl Heinz Roth, die naast hem in de auto zat, werd levengevaarlijk gewond. De derde, Roland Otto, bleef ongedeerd. Toen Roth en Otto vrijgesproken werden, gromden politieagenten: ‘Men had die andere twee ook moeten afmaken.’
De reeks kan lang voortgezet worden. Van Rauch en Weissbecker, over Stoll en van Dyck, tot aan Grams. Allen neergeschoten in situaties waarin het gebruik van schietwapens niet gerechtvaardigd was. Natuurlijk zaten langs beide kanten de colts losjes en men mag het schietplezier van enkele ambtenaren ermee verklaren dat ze zelf voor hun leven moesten vrezen. Maar een verontschuldiging is het noch in moreel noch in juridisch opzicht.
De twijfel in het geval van Meinhof werd overigens gevoed door het rapport van een internationale onderzoekscommissie (Editions Maspéro, Parijs), waarin in 1978 verklaard werd: ‘De bewering van de overheidsbeambten dat Ulrike Meinhof zich door middel van verhanging zelf om het leven gebracht heeft, is niet bewezen. De resultaten van het onderzoek laten vermoeden dat Ulrike Meinhof zich niet zelf op kon hangen.’
Ulrike Meinhof was evenwel reeds een beroemdheid voordat ze samen met anderen de Rote Armee Fraktion oprichtte, die zich als gewapende arm van het anti-imperialistisch verzet beschouwde, en die men – onvoorzichtig uitgedrukt – als leninistisch zou kunnen omschrijven.
Ik herinner me het enthousiasme waarmee we haar columns in het tijdschrift ‘Konkret’ lazen, die door de uitgeverij van Klaus Wagenbach uitgegeven werd, die zijn auteure op zijn website evenwel, kleine onwetendheid, reeds in 1972 laat sterven.
Ik consumeerde sedert 1955 het blad, dat tijdelijk voor de buitenparlementaire oppositie een zekere rol gespeeld heeft, en las omstreeks 1960 steeds eerst Meinhofs analytisch-polemische artikelen, die momenteel nog steeds leesbaar en actueel zijn. Ze tonen de bandbreedte van haar sociaal en politiek engagement. Nationale thema’s als oude nazi’s, uitzonderingswetten en armoede kan men in haar omvangrijke journalistieke werk evenzeer terugvinden als problemen van internationale politiek: imperialisme, bevrijdingsstrijd in de derde wereld, tricontinentale, Indochina-oorlog, studentenprotest in de VS.
Wat momenteel haar dochter Bettina in een onbeschrijflijk onthullingsboek als sensatie kan verpatsen, was voor de talrijke bewonderaars van Meinhof reeds lang bekend. Dat ze met de verboden KPD, met de Sovjet-Unie en met de DDR sympathiseerde – evenwel steeds kritisch. Dat ze door de beweging tegen de kernoorlog en de paasmarsen van de vijftiger jaren reeds naam gemaakt had. Dat ze in de humanistische traditie van het avondland wortelde, christelijk voorgevormd was. Dat ze haar reeds toenmaals spaarzame ethische gestrengheid voor een deel ook aan Renate Riemeck dankte, die omstreeks 1960 één van de boegbeelden van de politiek veeleer onbeduidende ‘Deutsche Friedensunion’ was.
De keuze voor de gewapende strijd in het begin van de zomer van 1970 werd door velen evenwel als een breuk gezien en stootte op onbegrip. Daarbij lag het in de logica van de buitenparlementaire oppositie de excessen en gevolgen van de postfascistische kapitalistische maatschappijorde niet langer enkel verbaal aan te vallen.
De scheiding van de echtgenoot, het opgeven van het betrekkelijk kleinburgerlijk bestaan in de wijken van de betere klassen aan de Hamburger Elbchaussee en de verhuis naar West-Berlijn, worden in de literatuur niet duidelijk genoeg als een reactie op de tijdsgeest opgevat. Inderdaad stond het project de staat als bolwerk van het imperialisme en zijn obscene vertegenwoordigers direct aan te vallen en het verzet door de propaganda van de daad op te drijven, ten laatste sedert 2 juni 1967 op de dagorde – dus de dag waarop de West-Berlijnse overheid een betoging vóór de Duitse opera brutaal liet neerknuppelen en een student achterbaks liet neerschieten, om de toestand te laten escaleren.
Ulrike Meinhof verliet haar hele hebben en houden vier dagen vóór de Internationale Conferentie tegen de misdadige oorlog van de VS in Indochina, die op 17 februari 1968 in West-Berlijn begon. Het communiqué van de conferentie, die op een grote betoging uitliep, kan momenteel nog gelezen worden als een oproep eindelijk tot de opstand over te gaan. Het eiste ronduit de politieke en organisatorische samenwerking met de revolutionaire bevrijdingsbewegingen en de oprichting van een eenheidsfront van het verzet in de VS en in de West-Europese landen. Tegenstander: het VS-imperialisme en zijn Europese handlangers. Doel: de socialistische wereldrevolutie.
Geen twee maanden later brandden in Frankfurt-am-Main twee warenhuizen af – een gebeurtenis dat over het algemeen als de stichtingsceremonie van de RAF gevierd wordt, omdat het twee protagonisten in de illegaliteit dreef, ook wanneer de schade veeleer beperkt was. Ulrike Meinhof wijdde aan deze brandstichting een welwillende recensie, die door grote delen van de toenmalige linksen opnieuw als vrijbrief opgevat werd in deze richting verder te werken.
Het kan zijn dat de opstellers van de slotresolutie van de Vietnamconferentie hun aanmoedigende woorden niet zo bedoeld hadden zoals we ze toen meenden te begrijpen. Het kan zijn dat ze zich later terugtrokken, toen hen duidelijk werd wat ze veroorzaakt hadden en ze schrik voor hun eigen durf gekregen hadden.
Feit is dat Meinhof en de andere oprichters van de RAF in het volste vertrouwen de hoop konden koesteren dat hun strijd op legaal niveau op sympathie en steun zou kunnen rekenen. De RAF was, daarover heeft niemand het nog, nooit als massaorganisatie opgevat, maar als kadergroepering en als speerpunt, om de politieke tegenstellingen op de spits te drijven en de manoeuvreerruimte van de legale oppositie te vergroten. Het behoort tot de tactiek van de organisatie dat deze optie niet benut werd en dat in plaats daarvan reeds gauw een proces van desolidarisering in gang gezet werd, die ook goed gemeende raadgevingen zoals Bölls ‘vrijgeleide voor Ulrike Meinhof’ in het vervolg uitsloot.
De gevangenisomstandigheden waar Meinhof vanaf 1972 op een planmatige manier aan onderworpen werd, waren moorddadig. In Köln-Ossendorf werd ze sedert haar arrestatie drie keren volledig geïsoleerd – de eerste keer 237 dagen lang. Over de psychische en lichamelijke gevolgen van dit soort folter schreef ze een schokkend artikel, dat ondertussen literatuurgeschiedenis geworden is.
Over het doel van de talrijke vernederingen werd geen doekjes gewonden: het breken van de persoonlijkheid. Men wilde de publieke opinie de gekkin tonen, haar ertoe brengen afstand te nemen van haar politieke biografie en de kameraden in de illegaliteit ertoe op te roepen de ongelijke strijd op te geven.
Bij enkelen lukte dit. Tegen de hoofdaangeklaagden, die niet opgaven, moesten harde maatregelen genomen worden. Anderen, die zich niet lieten instrumentaliseren, zoals bijvoorbeeld Christian Klar en Birgit Hogefeld, zitten momenteel nog vast.
Maar het waren niet zo zeer de gevangenisomstandigheden, die in Stammheim overigens nà de aanvang van het proces enigszins lichter werden, ook wanneer nooit de isolatie in kleine groepjes opgeheven werd, wat wij (ik verdedigde toen Andreas Baader) haast bij elk bezoek aan de zevende verdieping in de JVA Stammheim bespraken.
Een belangrijk thema was dat de politieke situatie buiten voortdurend onzekerder werd en de solidariteit met de gevangenen verzwakte. Konden doel en methode van de RAF in de zomer van 1972 in grote delen van de West-Duitse bevolking nog op een zekere sympathie rekenen, dan brokkelde de bereidheid om zich ten minste voor een verbetering van de gevangenisomstandigheden in te zetten, na de dood van Meins en het neerschieten van de West-Berlijnse rechtbankvoorzitter in de late herfst van 1974, af.
Er bestaan brieven uit de gevangenis aan personaliteiten die ervan getuigen dat de gevangenen zich in toenemende mate alleengelaten voelden, totdat ze uiteindelijk hulpeloos waren. Waarom het strijdvaardige protest van het einde van de zestiger jaren omsloeg in lafheid en berusting, dat is een ander thema. Het ging gepaard met een pershetze en met een criminalisering van de linksen, in de mate dat ze zich niet op voorhand distantieerden.
Toen Ulrike Meinhof stierf beleefden we een laatste opstand van de publieke opinie, wat wortelde in het feit dat ze een befaamde intellectuele en één van de grote beloftes van de Duitstalige journalistiek geweest was. Nà de aanslagen van 1977 waren ook de meeste linksen blij dat de populairste kaderleden van de RAF eindelijk dood waren.
Uit: Peter O. Chotjewitz, ‘Fast letzte Erzählungen’, Verbrecher Verlag, Berlijn, 2007.