Ga naar de inhoud

Criminologie. Misdaad En Straf Als Object Van Onderzoek

‘Misdaad bestaat niet. Het is een juridische constructie waarmee de wil van de wetgever tot uitdrukking komt om een handeling strafbaar te stellen’. Met deze twee zinnen opent de Franse socioloog Jean-Marie Renouard zijn boek over criminologie. In feite drukken die zinnen de kern uit waaromheen het hele betoog van hem draait. Deze concentratie rond wetgeving komt mij als rechtenstudent in de eerste helft van de jaren 1970 bekend voor.

9 min leestijd

(Door Thom Holterman, oorspronkelijk verschenen op Libertaire Orde)

Loek Hulsman, de toenmalige spraakmakende hoogleraar Strafrecht, hield ons voor consequent te spreken over ‘strafrechtelijk relevante handeling’, niet bijvoorbeeld over ‘misdaad’, ‘misdadigheid’. Dat soort woorden heeft een (negatieve) emotionele lading die je moet zien te vermijden als jurist. Het element ‘strafrechtelijk’ is genoeg om daarmee te verwijzen naar delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht (of andere wetten en regelingen die delictsomschrijvingen kennen).

Iedereen begrijpt dat voor het schrijven van die zinnen geen anarchisme te pas komt. Want in dat geval zou alles van tafel worden geveegd. Ook Renouard is er niet op te betrappen. Toch had ik mij een ander type tekst voorgesteld toen ik de titel van het boek op het netvlies kreeg: Ceci n’est pas un crime (Dit is geen misdrijf). Die titel leek mij te ludiek voor een tekst waarop ook een titel van toepassing kan zijn als ‘Criminologie in kort bestek, Geschiedenis en ontwikkeling’. Een commentaar mijnerzijds.

Opzet van het boek

De titel heeft mij op het verkeerde been gezet. Mijn verwachting correspondeerde niet met wat ik te lezen kregen: een ‘klassieke’ tekst over de ontwikkeling van een wetenschap, die misschien helemaal geen wetenschap is. Dat laatste kan Renouard niet worden aangerekend. De auteur houdt het maar op een bijzondere wetenschap waarvan het object elke te bestraffen handeling betreft en waarvoor dus steeds een wetgever actief is geweest (de handeling verwoorden in een benoemd strafwaardig delict). Het accent op de activiteit van de wetgever vormt tegelijk een verwijzing naar de politieke kant van die activiteit: er moet zich een politieke meerderheid in het wetgevende orgaan manifesteren om een handeling tot een juridisch relevant delict te benoemen. En het is in het voorveld van het politieke systeem waar allerhanden morele entrepreneurs (politieke, religieuze, ideologische ‘lobbyisten’) actief zijn om de gemoederen rijp te maken om iets tot een delict verwerkt te krijgen (of een bestaand delict juist af te laten schaffen).

In de loop van de tijd kan men opmerken – zoals Renouard ook doet – dat iets in de ene periode tot de misdaad behoort (handeling voorzien van ‘strafbaar’) en in een andere periode niet meer. Tegelijk bestaat er heel wat ‘kwalijk’ gedrag dat niet strafbaar is, zoals grote sommen geld wegsluizen om zo geen belasting te hoeven betalen in het land waar het geld verdiend is. We zitten dan in de sfeer van wat heet ‘belastingontwijking als legale illegitimiteit’. Renouard onthoudt zich ervan om zich op dit open terrein te begeven. Hij heeft zich gezet tot het beschrijven van de geschiedenis en de ontwikkeling van wat binnen de geofficialiseerde criminologie valt.

In het eerste hoofdstuk houdt hij zich bezig met de definitievorming van het object van zijn wetenschap, de criminologie. Een beginpunt in de tijd is 1885 als de Italiaan Rafaelle Garofalo voor het eerst de term Criminologia als titel voor een publicatie gebruikt. Een tweede belangrijk moment vormt het werk van de Amerikaan Edwin Sutherland en zijn meerdelige Criminology (1924). Samen met een onderzoeksgroep verrichtte die veel veldwerk. Renouard beschrijft dit alles kort en krachtig.

In het tweede hoofdstuk houdt hij zich op eenzelfde wijze beschrijvend bezig met het bespreken van verklaringsmodellen en theorieën van misdaad, zoals de biologische, psychiatrische, psychologische en sociologische. Onderwijl bleef de misdaad en daarmee eveneens de criminologie bestaan en konden ook statistici er hun brood in verdienen. Dit levert bij elkaar heel wat gegevens op waarvoor Renouard in het derde hoofdstuk aandacht heeft – registreren en interpreteren van statistieken.

In het vierde en tevens slothoofdstuk komt aan de orde het antwoord, dat wil zeggen de reactie van overheidswege, op misdaad. Bekende methoden passeren de revue zoals preventieve en repressieve maatregelen (algemene en individuele). De vraag wordt behandeld of de gevangenis als doeltreffend is te achten in de bestrijding van misdaad. Dit hangt geheel af van de ingesloten persoon, zo beschrijft Renouard. Zelf heb ik ooit ergens anders gelezen dat voor vele inwoners ervan de gevangenis als een ‘hogeschool voor de misdaad’ kan worden opgevat.

Renouard komt in dit hoofdstuk ook te spreken over sociale preventie, die in drie categorieën wordt onder verdeeld. Daarbij vind ik interessant wat hij de ‘bijkomende preventie’ noemt, want die betreft het verwijderen van de oorzaken van criminaliteit. Wanneer de kapitalistische instelling van de maatschappij als de hoofdoorzaak mag worden beschouwd van veel ons bekend zijnde ‘strafrechtelijk relevant handelen’, dan weet ik wel wat via de bijkomende preventie verwijderd moet worden: het kapitalisme. Renouard laat die ideologisch hete kwestie geheel liggen. Hij heeft het liever over het soort ingrepen als plaatsen van korte bankjes in het park om te voorkomen dat daklozen daarop gaan liggen slapen (p.131). Gelet op het soort boek begrijp ik het wel, maar ik ervaar het als onbevredigend.

‘Hard aanpakken’?

Blaffende zeerobben

Ik wil nog een stap verder gaan in het licht van het boek, maar dan zonder Renouard erop aan te spreken. Ter bestrijding van misdaad staat er een gigantisch bureaucratisch, politioneel, vrijheidsbenemend apparaat ter beschikking van de overheid. Maar werkt het ook?  Ik stel die vraag in retorische zin. Zou ik zeggen dat het systeem niet werkt, dan zou een ander kunnen opmerken: ‘Zonder dat systeem zou het allemaal veel erger zijn dan nu’. Dus het werkt? Hoe zit het dan met het volgende?

Onlangs werd door bevoegde zijde opgemerkt dat het aantal criminele motorbendes sterk is toegenomen sinds 2017 (zie Nu.nl over criminele motorclubs). Hoe kan dat als ik nog de barse stem van de toenmalige minister van Justitie Ivo Opstelten in mijn oren heb: ‘We gaan die motorbendes met de bestaande middelen hard aanpakken!’. Dat was mei 2014! (zie NRC.nl Opstelten over motorbendes). Vijf jaar geleden met andere woorden. Gebral van Opstelten dus, zoals je dit zo vaak van ministers verneemt.

Onderzoek naar criminogene werking in maatschappijen gegrondvest op kapitalisme

Waarmee worden in de pers criminele motorbendes onder meer in verband gebracht? Drugscriminaliteit. Drugscriminaliteit wordt vaak geassocieerd met witwaspraktijken. Dat soort praktijken komen we blijkens berichtgeving overal tegen waar gehandeld wordt, grote werken worden verricht, grote geldbedragen omgaan. Het is de wereld van onder meer de vastgoedhandel, aannemersbedrijven, wapenhandel, bankwereld. Een wereld met zijn mogelijkheden en het bestaan van frauderen, plegen van valsheid in geschrifte, omkopen, chanteren, ‘wegsluizen’, postbuslanden, belastingparadijzen. De criminele motorbendes vormen slechts een onderdeel van de onderlaag van dit hele maffiose financieel-kapitalistische gebouw. Het vormt een cliché van de inherente drive van een kapitalistische instelling.

Het kapitalisme kent een intrinsieke criminogene werking: geld moet geld genereren, wat geen mores kent. Daar is het geparenteerd aan maffiose systemen. En om bij ons uitgangspunt te blijven: het kapitalistische systeem laat aldus vertrapt tendentieel de criminele motorbendes groeien. De afschaffing van het kapitalisme is een ongenoemd element van de ‘bijkomende preventie’ van Renouard.

Dat afschaffen kan niet zonder meer ter hand genomen worden. Het is nodig dat de criminologie onderzoek doet naar de werking van een kapitalistische maatschappij in relatie tot de potentiële criminogene werking ervan. Dat zou aansluiten bij wat al heel lang geleden een bekende Franse criminoloog, Alexandre Lacassagne (1843-1924), opmerkte: ‘La société a les criminels qu’elle mérite’ (Elke samenleving heeft de criminelen die ze verdient). Dit betekent dat als je die samenleving kapitalistisch laat, het bestrijden van daarin voorkomende criminaliteit altijd dweilen met een open kraan zal blijven. Het is geen nieuwe gedachte. Wat Nederland aangaat is het mogelijk ver in de tijd terug te gaan om een man als Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590) aan te treffen, die zich al afvroeg wat de oorzaken waren van de toenmalige criminaliteit. Zijn mentale instelling en politieke opstelling heeft hem gemaakt tot de naamgever van het in de jaren 1970 opgerichte genootschap Coornhert-Liga.

Anarcho-socialistische maatschappij

Het kapitalisme zal moeten worden afgeschaft, wil je fundamenteel iets aan ‘onze’ criminaliteit doen. Het betekent tegelijk dat het onoverkomelijk is buiten de getrokken juridische cirkel van de bestaande maatschappij te treden en een politieke of ideologische stellingname ten aanzien van een andere maatschappij in te nemen. In Nederland heeft de juriste en anarcho-socialiste Clara Meijer-Wichmann (1885-1922) als eerste deze opstelling gekozen. Zij verbond haar juridische, strafrechtelijke en rechtsfilosofische kennis met die van het bepleiten van een anarcho-socialistische maatschappij. Binnen het kader van die opstelling werd er licht geworpen op een fundamenteel andere manier van spreken en denken over het terugdringen van en of het uitdoven van allerlei vormen van criminaliteit. Een andere invalshoek daarvoor levert ook een cultureel-antropologische beschouwing zoals te ontlenen aan bestaan hebbende en nog bestaande volken. Op grond van een studie van de Duitse antropoloog Hermann Amborn bracht ik dit samen in mijn Volken zonder staat, Antropologie en libertaire leerstukken (Utrecht, 2018).

De bedoelde volken leefden en leven in antikapitalistisch ingestelde samenlevingen. Dit betekent niet dat zij gevrijwaard zijn van uitingen van (sterk) ongewenste gedragingen van individuen. Zij reageren daarop evenwel op een geheel andere wijze dan gebruikelijk in westerse maatschappijen. Het hele complex aan juridische beschrijvingen, die vallen binnen de gegeven kaders van een maatschappij op kapitalistische leest geschoeid, kan worden losgelaten.

Renouard is niet onbekend met het ‘overstijgen’ van bestaande denkbeelden. Een keer merkt hij namelijk iets op over ‘kritische criminologen’. Die willen fundamenteel onderzoek doen en opzoek gaan naar een politiek en filosofisch fundament voor de ontwikkeling van andere reactievormen op criminaliteit (p. 31). Daar laat hij het bij. De Nederlandse traditie is wat dat betreft wellicht grootser. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de mensen die achter de reeds genoemde Coornhert-Liga stonden. Hierover zal ik niet uitweiden al is mijn hart er goed genoeg voor. Wie erover wil lezen wijs ik op het boek van Hans Smit, Strafrechthervormers en hemelbestormers, Opkomst en teloorgang van de Coornhert-Liga (Amsterdam, 2008).

Het boek van Jean-Marie Renouard past binnen de ‘nette’ wetenschappelijke kring van criminologen. Dat blijkt alleen al als men opmerkt hoe zijn tekst geklemd zit tussen de lof tuitende welsprekendheid van het Voorwoord van de voorzitter van de Franse vereniging van psychiatrische criminologie en die van het Nawoord van de vicevoorzitter van de Franse vereniging van criminologie.

Thom Holterman

Renouard, Jean-Marie, Ceci n’est pas un crime, Comprendre la criminology, Le Square éditeur, Paris, 2018, 155 blz., prijs 15 euro.

[Beeldmateriaal ontleend aan mijn oud-collega Strafrecht Manuel Kneepkens, inmiddels vele jarenlang Rotterdams dichter en illustrator.]