Ga naar de inhoud

De plundering van Griekenland

Jack Rasmus laat in hoofdstuk 2 van zijn nieuwe boek over de schuldencrises in Griekenland gedetailleerd zien hoe de neoliberale, financiële institutionele structuur die vanaf 1999 in de Eurozone is ingesteld, de EMU, aangevuld met de Lissabon strategie, bewust tot doel heeft exportgeleide economische groei te scheppen in de stagnerende economieën van het Noordelijke centrum van de Eurozone, met voorop Duitsland. Dit gaat ten koste van de perifere economieën in het Zuiden, zoals Griekenland, dat na de bancaire crash van 2008 en daarop volgende economische crisis door de trojka (ECB/EC/IMF) steeds dieper in de schulden raakt die voor de financiële instellingen in het Noorden (internationale bank- en, institutionele beleggers, speculanten),’ the new finance capital elite’ een nieuwe bron van economische groei of ‘financieel imperialisme’ wordt.

37 min leestijd

De Duitse oorsprong van de schulden in Griekenland en de Eurozone periferie (Hoofdstuk 2 van het boek ‘Looting Greece’ 2016 van Jack Rasmus (hier het Engelse origineel) (*1). Vertaling H. van Maasakker.

De Griekse schuldencrisis van 2010- en respectievelijk de daaropvolgende tweede en derde crises van 2012 en 2015 zijn uiteindelijk allemaal geworteld in de totstandkoming van de Europese Monetaire Unie (EMU) in 1999. Deze historische gebeurtenis schiep de Eurozone en de gemeenschappelijke munt, de Euro, maar ook de Europese Centrale Bank (ECB) als de centrale bank voor de Eurozone. Het introduceerde ook een reeks van verwante monetaire en fiscale beleidsmaatregelen die, samen met de eenheidsmunt en de ECB, na verloop van tijd direct hebben geleid tot de buitensporige schuldenopbouw in Griekenland (en in de periferie van de Eurozone) en tot de periodieke Griekse schuldencrises sedert 2010.

De oprichting van de EMU in 1999 zette een door monetair beleid gedreven, exportgerichte economische strategie in gang die sindsdien het kenmerk van het economisch beleid in de Eurozone is geweest. De nieuw opgerichte centrale bank, de ECB, was nu in staat om steeds grotere hoeveelheden van de nieuwe munt, de Euro, te injecteren, waardoor de geldhoeveelheid toeneemt die op zijn beurt leidt tot de devaluatie van de nieuwe munt. Devaluatie door middel van de geldinjectie door de ECB betekende lagere kosten voor de Europese export waarvan het doel was om de multinationale ondernemingen van de Eurozone in staat te stellen om een groter aandeel van de wereldhandel te krijgen. Tegelijkertijd heeft het uitbreiden van de aanbod van de nieuwe munt ook geleid tot een aanzienlijke toename van het beschikbare krediet voor interne investeringen binnen de Eurozone. Dat versterkt de interne export-import stromen binnen en tussen de eurozone-staten. Het stimuleren van zowel de ‘externe’ als de ‘interne’ Eurozone-export was duidelijk een van de belangrijkste strategische doelstellingen achter het creëren van de EMU.

Als aanvulling op deze door de ECB-geleide, export-gedreven economische strategie was er een Europees budgettair beleid op basis van bezuinigingen, het ‘Stabiliteits- en Groeipact’ (SGP (*2)) geschapen. Dit bezuinigingsbeleid is ontworpen om de overheid de mogelijkheid te geven de uitgaven voor sociale uitkeringen te verminderen, te snijden in de overheidsbanen en lonen en tot het privatiseren en verkopen van openbare werken. Maar dit bezuinigingsbeleid bevat ook programma’s om de loonkosten in de particuliere sector door middel van wat wordt aangeduid als ‘hervorming van de arbeidsmarkt’ te beperken en te verlagen. Budgettaire bezuinigingen verminderen de lonen en uitkeringen alsmede de sociale vergoedingen (pensioenen, betaald verlof, etc.) van de overheidsmedewerkers als wel van de arbeidersklasse in de private sector. Vaak wordt echter over het hoofd gezien dat budgettaire bezuinigingen ook maatregelen ter hervorming van de arbeidsmarkt van de private sector bevatten die op het verminderen van het personeelsbestand gericht zijn, als ook, op het verlagen van de private lonen en uitkeringen. Lagere arbeidskosten per eenheidproduct vertalen zich in meer concurrerende ‘externe’ exporten d.w.z. meer exportomzetten met de rest van de wereld. Zo wordt de ‘externe devaluatie’ door middel van het monetaire beleid van de ECB en de Euro, aangevuld met de ‘interne devaluatie’, door middel van de herstructurering van de arbeidsmarkt en de verlaging de lonen en het loonaandeel per eenheidproduct.

Beide vormen van devaluatie gericht op het stimuleren van de export waren de belangrijkste doelstellingen achter de oprichting van de EMU in 1999. De externe devaluatie moest worden bereikt door de oprichting van de gemeenschappelijke munt (de Euro) en de nieuwe centrale bank (ECB); de interne devaluatie was te bereiken in wat de ‘Lissabonstrategie’ werd genoemd.

Het land dat met succes de controle zou verwerven over het beleid van de nieuwe centrale bank, de Europese Centrale Bank, zou het meeste profiteren van het monetair beleid en de gemeenschappelijke munt. En het land dat binnen de Eurozone de hervorming van de arbeids- markt-loonkostenaandeel per eenheidproduct het eerst en meest agressief zou doorvoeren zou ook het grootste aandeel van de intra-eurozone handel verwerven ten koste van de handelspartners in de Eurozone.

Met andere woorden, het monetaire en fiscale bezuinigingsbeleid van de Eurozone waren complementair; beiden gericht op verlaging van de loonkosten en de prijzen van de Eurozone-export, zowel door middel van een monetair gedreven geldontwaarding; als wel door middel van budgettair gedreven verlaging van het loonaandeel onder de dekmantel van ‘arbeidsmarkt hervormingen’.

Vanaf het allereerste begin was de oprichting van de Eurozone een neoliberaal, klassen-gerelateerd, inkomensherverdelingsproject d.w.z. het ECB, Euro en monetaire beleid was er op gericht de ondernemingswinsten van de Europese multinationale ondernemingen te stimuleren door de uitbreiding van de wereldwijde export te stimuleren; de fiscale bezuinigingen en de hervorming van de arbeidsmarktbeleidsmaatregelen door het verlagen van het aandeel van de lonen en de sociale uitkeringen was hieraan complementair.

Het ECB-beleid verscherpte de inkomensongelijkheid door haar beleid van het scheppen van monetaire overliquiditeit (quantative easing) dat werd ontworpen om de prijzen van financiële activa (aandelen, obligaties, enz.) in handen van multinationale financiële instellingen (bv. banken, beleggingsfondsen) opererend in het wereldwijde schaduwbanksysteem te stimuleren en daarmee het kapitaalinkomen te vermeerderen en uit te breiden; terwijl tegelijkertijd het bezuinigingsbeleid van de Eurozone bijgedragen heeft aan inkomensongelijkheid door de werkgelegenheid, de lonen en de uitkeringen in de publieke sector te verlagen en door het verlagen van de pensioenen, subsidies en andere vormen van sociale uitkeringen die betrekking hebben op de werkende bevolking in haar algemeenheid.

De strategie van Lissabon en de ‘interne devaluatie’

De elementen van de hervorming van de arbeidsmarkt en de verlaging van de loonkosten die schuilgingen achter de oprichting van de Eurozone in 1999, werden aanvankelijk vertegenwoordigd in wat de ‘Lissabon strategie’ werd genoemd die al snel na 1999 werd gelanceerd.

Voorbij de grandioos klinkende frasen over het creëren van een 21e eeuw Europees kapitalisme wordt in zijn essentie in de Lissabon-strategie 2000 aangedrongen op ‘flexibele arbeidsmarkten’. In reële termen vertaalt betekende dit dat de nieuwe economische elite van de Euro-zone hun arbeidsmarkt zouden herstructureren en hun lonen en uitkeringen zouden verlagen door het inhuren van meer ‘tijdelijke arbeid’ d.w.z. arbeidskrachten met part time en tijdelijke contracten in plaats van de traditionele voltijdse arbeid die door middel van natuurlijk verloop zou worden gereduceerd en worden vervangen door tijdelijke of ‘flexibele’ arbeid. De over grote meerderheid van de nieuwe arbeidskrachten zou tijdelijk zijn. De arbeidsreserve zou steeds meer groeien door middel van tijdelijke of flexibele arbeid.

Dat was nog niet alles. Grotere “flexibiliteit” op de arbeidsmarkt, zoals het genoemd werd, betekende ook dat de werkweek werd uitgebreid om de productiviteit te verhogen. Dit betekende op zijn beurt het terugdringen van de verworvenheden van de kortere werkweek bereikt in sommige economieën zoals in Frankrijk en elders. Dit vereiste de verzwakking van de rol van de vakbonden en de onderhandelingen – ook een strategische doelstelling van de Lissabon strategieen het verminderen van overheidssteun voor de werkloosheid en andere sociale uitkeringen. Omkering van de trend in de richting van vervroegde pensioenen en vervroegde uittreding was een ander belangrijk element. Hierin past ook het elimineren van de verschillende juridische beperkingen op het ontslaan van fulltime werknemers. Het creëren van meer arbeidsmobiliteit is het codewoord; het dwingen van meer werknemers om mobieler geworden door het verminderen van werkzekerheid werd de voorwaarde voor meer mobiliteit. Ze noemden het ‘flexibele’ arbeidsmarkten en zelfs de term ‘flexicurity’ werd gebruikt om de vermindering van de werk zekerheid weer te geven.

De strategie van Lissabon was een plan van 10 jaar voor het transformeren van de arbeidsmarkt op een dergelijke wijze dat de groei van de loonsom verminderde en de productiviteit werd verhoogd om de totale loonkosten te verlagen. Maar dat alles was voor het doel om de export van de Eurozone meer concurrerend op de wereldmarkt te maken. In zijn essentie, ging het om werknemers meer tegen lagere kosten te laten produceren om de export op hun kosten te subsidiëren. Dit kan leiden tot het stimuleren van de export van de eurozone ten opzichte van de rest van de wereldeconomie. Maar voor zover het de verdeling van de export binnen de eurozone betreft, zal het land dat het eerste en meest agressief is in het uitvoeren van de hervorming van de arbeidsmarkt (en in het verlagen van arbeidskosten) een relatief voordeel hebben met betrekking tot het aandeel van de export en handel binnen de Eurozone. ‘Interne devaluatie’ had dus een secundair effect. Niet alleen zou het een aanvulling zijn op de valuta (Euro) devaluatie om de externe export van de Eurozone te bevorderen naar de rest van de wereld. Het kan ook het aandeel van de intra-eurozone export van een bepaald land in de Eurozone stimuleren en dus leiden tot ernstige onevenwichtigheden van de handels- en geldstroom binnen en tussen de Eurozone partnerlanden.

Nu dat er één munt, de Euro en één centrale bank, de ECB, was kon geen lid van de Eurozone hun munt onafhankelijk devalueren tegen een ander lid van de eurozone om de export en de groei te stimuleren, om concurrerend te blijven binnen de Eurozone. Deze traditionele ‘wissel koers’ en ‘externe’ devaluatie route werd nu overgelaten aan alleen de ECB en wie de ECB controleerde die controleerde deze route. En aan de top van de controle van de centrale bank en het monetaire beleid staan Duitsland en haar noordelijke bankiersbondgenoten. Andere Eurozone-landen, met name in de periferie (zoals Griekenland) konden alleen concurreren met Duitsland en zijn noordelijke vrienden door het drukken van de lonen en de intensivering van het werk van hun respectieve arbeidskrachten. ‘Interne devaluatie’ door middel van herstructurering van de arbeidsmarkt en loonkostendaling was de enige optie. De Lissabon-strategie markeerde dus het begin van een interne ‘race to the bottom’ met betrekking tot de looninkomens binnen de Eurozone. En het land en de economie die als eerste begon aan die race en het hardste liep en dus het meest agressief haar toevlucht tot interne devaluatie door middel van de hervorming van de arbeidsmarkt nam, zou het land en de economie zijn dat het grootste aandeel van de intra-eurozone export en groei verwierf. En dat land en de economie zou Duitsland (*3) blijken te zijn.

Duitslands implementatie van de Lissabon-strategie

Een herziening van de strategie van Lissabon in 2000 in het midden van het decennium toonde aan dat Duitsland inderdaad eerder en agressiever begonnen was met de uitvoering van de herstructurering en de arbeidsmarkthervormingen dan zijn tegenhangers in de Eurozone. Tussen 2003 en 2005 was Duitsland begonnen aan een omvangrijke herstructurering van de arbeidsmarkt, in het Duits de ‘Hartz hervormingen’ genoemd, naar de personeelsdirecteur van Volkswagen, Peter Hartz, die belast was met de ontwikkeling van de formele voorstellen.

De Duitse arbeidsmarkthervormingen die gericht zijn op het verminderen van de fulltime banen van een groot aantal Duitse werknemers door ze om te zetten in deeltijd of ‘minibanen’ en het snijden in de uurlonen. Minibanen werden beperkt tot 16 uur werk per week. De hervormingen werden met succes opgelegd als gevolg van de hoge werkloosheid die Duitse arbeiders op dat moment teisterde die niet in staat waren om weerstand te bieden. De SPD assisteerde in en gaf steun aan de hervormingen en werd  in ruil ‘beloond’ met een junior zetel in de nieuwe neoliberale regering en regime. De Duitse werkloosheid bleef in de in de jaren 1990 chronisch hoog, rondom de 9% -10% oplopend tot 10% -10,5% in de EMU-overgangsjaren 1999-2003. Het werd vaak aangeduid als de ‘zieke man van Europa’ in de tweede helft van de jaren 1990 en vroege jaren 2000. In de 2003-2005 fase van de ‘Hartz’ arbeidsmarkthervormingen steeg de Duitse werkloosheid naar gemiddeld 11% -12% in 2005-2006. De werkloosheid was nodig om de Duitse arbeidersklasse te temmen en te laten instemmen in de hervormingen van de Duitse arbeidsmarkt.

De arbeidskosten per Duitse arbeider stijgen helemaal niet in de eerste helft van het decennium als de arbeidshervormingen werden doorgevoerd. En toen ze volledig werden ingevoerd begonnen de arbeidskosten vanaf 2005 te dalen. De Duitse arbeidskosten per eenheidproduct bleven in wezen voor de gehele periode 2000-2008, gelijk. Dit hield de Duitse exportkosten laag en zelfs dalend. Vastzittend aan de Euro kan de rest van de economieën van de Eurozone niet concurreren door een verlaging van hun eigen valutawisselkoersen, zoals vóór 1999. Ze konden alleen de lonen verlagen of de productiviteit verhogen door het verminderen van de werkgelegenheid. En ze waren ver achter de Duitse curve van 2005-2006. De Eurozone interne devaluatie door het verlagen van de arbeidskosten stelde Duitsland in staat haar aandeel van de intra-Eurozone export te vergroten ten koste van veel van haar Eurozone partners vooral in de Zuidelijke perifere economieën van de Eurozone inclusief Griekenland voor wie Duitsland de grootste bron van de Griekse import was.

De succesvolle interne devaluatie gevolgen van de Duitse arbeidsmarktkostenbesparingen zijn in het midden van het decennium duidelijk in de verschuiving in de intra-eurozone Duitse export naar andere Europese landen na de herstructurering van de arbeidsmarkt in Duitsland.

In de jaren 1990 was twee derde van de Duitse handel met de andere landen van de Europese Unie. Duitsland behaalde handelstekorten gedurende het grootste deel van dat decennium.

Met andere woorden, het importeerde meer dan het exporteerde tot 1999. Terwijl de Duitse export van vóór 1999 aanzienlijk achterbleef bij de importen, versnelde de Duitse export na 2003. De Duitse export als percentage van het totale bbp steeg van 37% aan het begin van 2005 naar 50% in 2008, als de export stijgt van 731 miljard Euro aan het begin van 2005, naar 984 miljard Euro in 2008, een stijging met 34%.

Nog indrukwekkender, is dat het Duitse handelsoverschot (export groter dan de import) steeg van 731 miljard Euro in 2003 tot 984 miljard Euro in 2008, of meer dan 250 miljard euro extra per jaar. Haar cumulatieve handelsoverschot over dezelfde 5 jaar, 2003-2008, bedroeg in totaal 853 miljard Euro. Meer dan de helft van dat overschot aan 853 miljard Euro kwam ten koste van de andere eurozone en partnerlanden van de EU tot stand, daarbij de intra-eurozone handel weerspiegelend. En een groot deel van hiervan was ongetwijfeld te wijten aan het verlagen van het loonaandeel en de arbeidskostenreductievoordeel dat Duitsland behaalde als gevolg van zijn vroege en agressieve implementatie van de Lissabon strategie in de periode 2003-2005. Duitse multinationale exporteurs kregen een omvangrijk 853 miljard euro aan handelsoverschot; maar waarvoor de Duitse arbeiders in eerste instantie betaalden.

Echter, arbeidskostenreductie via ‘interne devaluatie’ was niet de enige manier waarop Duitsland voor zichzelf een groter relatief aandeel verkreeg van zowel de externe (rest van de wereld) als de interne (intra-Eurozone) export. De Duitse overheersing aan het begin van de ECB en van het monetaire beleid van de ECB heef ook geholpen dat Duitsland het massale handelsoverschot van 853 miljard Euro verwierf.

Duitse Bundesbank domineert de ECB

De ECB is een federatie van nationale centrale banken. Facties hebben vanaf het begin af aan bestaan. De Duitse centrale bank, de Bundesbank, met haar bondgenoten in de andere Euro-zone leden, is er in geslaagd de besluiten van de ECB in de meeste gevallen te domineren. Dat was vooral het geval tijdens de beginperiode van 2000-2003 tot en met 2008 maar die invloed is onlangs aan het verzwakken.

De eenheidsmunt Euro vergemakkelijkt de uitbreiding van krediet binnen de Eurozone. De invloed van de Bundesbank verzekerde dat de ECB een voldoende aanbod aan kredieten aan de Duitse en andere multinationale banken uit het noordelijke ‘centrum’ van de Eurozone zou verstrekken. Een groot deel van dat aanbod werd uiteindelijk gericht op multinationale investeringen in de perifere economieën, en veel hiervan werd op zijn beurt terug gerecycled in de vorm van aankoop van Duitse exportgoederen van de Duitse multinationale ondernemingen door de periferie. De ECB verstrekte leningen aan de Duitse multinationale banken die op hun beurt weer leningen verstrekten aan de particuliere banken in de periferie of hier rechtstreeks zelf investeerden. Weer een ander kanaal waren de ECB-leningen aan de centrale banken uit de periferie economie zelf die op hun beurt weer werden uitgeleend aan de particuliere banken in hun economieën. De perifere particuliere banken verstrekten leningen aan lokale bedrijven, consumenten, en zelfs lokale overheden in de perifere economieën. Dit zijn de wegen waarlangs Eurogeldkapitaal van de ECB in de perifere economieën zoals Griekenland vloeide. Onroerend goed in de vorm van woningcomplexen, bedrijfsgebouwen, kantoorpanden en andere gebouwen was een bijzondere begunstigde van de geldstromen die naar de periferie stroomden, de overmaat aan kredietverlening aan deze sector heeft in een aantal perifere economieën geleid tot een vastgoedzeepbel in de woningbouwsector. Nog een ander kanaal van de geldstromen naar de periferie waren de ‘buitenlandse directe investeringen’ (FDI) van de multinationale ondernemingen uit het ‘noordelijke centrum’ van de Eurozone. Deze transnationale ondernemingen hebben hun activiteiten in de periferie uitgebreid door middel van acquisities, door het kopen van meerderheidsbelangen in lokale ondernemingen door het verstrekken van kapitaal voor partnerships met perifere bedrijven, of door het opzetten van volledige dochterondernemingen in de perifere economieën, met name na 2005.

Via de verschillende kanalen, stroomde massaal geldkapitaal in de perifere economieën, waaronder Griekenland, vanuit het Duitse noordelijke ‘centrum’, mogelijk gemaakt door de nieuwe Euromunt-creatie van de ECB. De nieuwe Euro resulteerde in geldschepping door de ECB. En veel hiervan stroomde naar het zuiden en in de perifere economieën, toen de productie in de vastgoedsector en de verplaatste industriële sector een hoogconjunctuur beleefden in de periferie. En uiteindelijk zou veel hiervan weer terugvloeien naar het Duitse noordelijke ‘centrum’ hetzij in de vorm van rentebetalingen op onderhandse leningen en schulden, in de vorm van repatriëring van de winsten die door dochterondernemingen van de multinationale ondernemingen uit het Noorden van de Eurozone met hun productieactiviteiten in de periferie maken, en, niet in het minst, in de vorm van stijgende verkopen van de Duitse multinationale exporterende ondernemingen door bedrijven, huishoudens en overheden in de perifere economieën die aanzienlijke economische groei en stijging van het inkomen in de aanloop naar de wereldwijde crash van 2008 meemaakten. (*4)

Geldkapitaal werd gerecycled zoals het EMU-project van 1999 bedoelde. Echter, terwijl dat recyclen stijgende winsten en inkomsten in het Duitse centrum van de Eurozone produceerde, liet het bij het verlaten van de periferie in zijn kielzog een enorm residu en overhang aan schulden in de perifere economieën achter.

Zolang het nieuwe geldkapitaal werd verstrekt door de ECB aan de Duitse multinationale banken en ondernemingen en zolang deze laatsten krediet bleven verlenen en hun activiteiten bleven uitbreiden in de periferie, zou de recycling blijven werken. Maar de cyclus brak met de bancaire financiële crash van 2008-09. De geldstroom aan de periferie werd teruggebracht van een stroom naar een straaltje door zowel particuliere als ECB-bronnen. En met het verdampen van het geldkapitaal en de kredietinstroom naar de periferie, kelderden op zijn beurt de aankopen van de Duitse export in de periferie van de Eurozone.

Duitsland zou deze breuk van de cyclus aanpakken met het opgeven van haar belangrijke rol in ervoor te zorgen dat de ECB de kredietstroom zou voortzetten. Zonder een voortdurende stroom, zou het ‘dubbele tekort’ mechanisme van het krediet verstrekt aan de periferie met het oog op het kopen van de exporten uit het Noorden, breken. Dat is ook wat er gebeurde.

De niveaus van ECB-kredietstromen naar de periferie werden verlaagd en geblokkeerd door de Duitse overheersing van het beleid van de ECB. De de facto ‘Duitse regel’ bij de oprichting van de ECB was dat de ECB geen krediet zou kunnen verstrekken aan overheden of particuliere bedrijven, alleen voor de centrale banken van de eurozonelidstaten.

Particuliere banken in de Eurozone leenden niet als gevolg van de 2008-09 crash. En de centrale banken van de lidstaten waren niet goed in de bail-outs van hun multinationale banken, in tegenstelling tot de massale bank bail-outs die aan de gang waren in de VS en Groot-Brittannië door de centrale banken op dat moment. Toen de vraag van bedrijven en huishoudens in de periferie naar Duitse exporten sterk daalde in 2008-2009, maakten de exporteurs uit het centrum van de Eurozone een strategische fout. In plaats van ervoor te zorgen dat geldkapitaal naar de periferie zou stromen, verschoof Duitsland de exportstrategie. Het verminderde de nadruk op de intra-eurozone export en richtte zich meer op de externe export naar het buitenland, vooral naar China en de ‘opkomende markten’ waarvan de economie zou gaan opleven in begin 2010.

De perifere economieën in de eurozone werden aan zichzelf overgelaten om erachter te komen hoe ze hun economie opnieuw zouden kunnen opstarten na 2008-09, zonder voldoende krediet, zonder Duitse directe buitenlandse investeringen en met hun eigen ingestorte binnenlandse bancaire systeem. Waarmee ze achterbleven, was echter een residu van een enorme schulden overhang uit de periode van vóór 2009. Geen economie in de eurozone periferie was meer blootgesteld aan dit post-2008 dilemma dan Griekenland.

Griekse schuld als private bank-investeerder schuld

De Griekse staatsschuld steeg slechts bescheiden tussen 2005 en 2008. Het grootste deel van de schuldopbouw van pre-2008 was van de private kant, niet publiek. Private Griekse banken, evenals de multinationale banken uit het Noorden die rechtstreeks zaken deden in Griekenland, zijn degenen geweest die de private schuld accumuleerden. Maar, volgens de statistieken van Eurostat, steeg de Griekse overheidsschuld slechts 13% van 2005 tot 2008.

In tegenstelling hiermee steeg de Griekse invoer van Duitse goederen over deze periode met 70%. Duitsland is de grootste handelspartner van Griekenland. Het gecumuleerde tekort op de handelsbalans van Griekenland met Duitsland alleen al – dat wil zeggen de invoer van Duitse goederen minus de Griekse export naar Duitsland – steeg tussen 2005 en 2008 met 201 miljard Euro. Deze 70% en 201 miljard euro benodigd geld moest ergens vandaan komen. Dat werd ergens lenen, hetzij van de Griekse banken, die van de Griekse centrale bank leenden, die op zijn beurt de verkregen euro’s van de ECB leende; of particuliere Griekse leningen van andere Eurozone banken die uiteindelijk hun geld van de ECB kregen; of anders door directe leningen van Duitse multinationale ondernemingen aan Griekse huishoudens en bedrijven. Het Griekse private banksysteem werd overspoeld met schulden, niet de Griekse regering. Ten minste, nog niet. Dat zou komen, als de essentie van de eerste Griekse bail-out van 2010 die bedoeld was om de schuld te verminderen voor particuliere investeerders en banken en in feite de overdracht van die schuld was aan de Griekse regering. Met een stijging van slechts 13%  de overheidsschuld in de periode 2005 tot 2008 was een overheidsschuldencrisis geen probleem, tot 2008. Het waren private schulden die werden opgestapeld.

Deze private schuld was bovendien vooral te danken aan de Duitse multinationale banken. Volgens een verslag van de Bank voor Internationale Betalingen in het begin van 2010, was de Griekse schuld aan buitenlandse banken 303 miljard dollars. Hiervan was 43 miljard dollar verschuldigd aan de Duitse multinationale banken en $ 75 miljard aan de Franse multinationale banken met ingang van het derde kwartaal van 2009. En hierbij werd niet de credit default swap schuld aangehouden door de acht grote Duitse Landesbanken opgeteld, het totaal hiervan werd niet gemeld. De eerste Griekse schulden bail-out die plaatsvond in mei 2010 ging dus niet echt over het redden van de Griekse regering. Het ging erom ervoor te zorgen dat de Duitse banken niet zouden moeten worden gered als de Griekse banken en de Griekse regering er niet in slaagden om de vereiste betalingen op hun schuld te voldoen die in handen was van de Duitse en andere multinationale banken in het noordelijke centrum van de Eurozone. Het ging over het redden van deze banken.

De voormalig minister van Financiën van Griekenland, Yanis Varoufakis, vatte de 2010 door de trojka (EC/ECB/IMF) opgelegde schulddeal als volgt samen “meer dan 91 procent ging naar de Franse en Duitse bankiers, door van hen euro-obligaties terug te kopen tegen 100% van hun nominale waarde terwijl de marktwaarde gedaald was tot minder dan 20 euro”.

De mythe van de Griekse lonen als oorzaak van de schuld

Duitse apologeten en economen, zowel toen als nu, betogen dat escalerende Griekse aankopen van de Duitse exportgoederen het gevolg was van de snel escalerende Griekse lonen, overdreven genereuze stijgingen van de Griekse pensioenen, het overmatig inhuren van openbare werkgelegenheid, de stijgende lonen van Griekse publieke werknemers en overdreven genereuze Griekse regeringssubsidies die de reële lonen deden stijgen die aangewend werden voor de aanschaf van exportgoederen. Het was waar dat de Griekse werknemerslonen 25% hoger lagen dan de lonen van de Duitse arbeiders in 2008. Maar het verschil was meer te wijten aan de daling van de reële lonen van de Duitse werknemers ten opzichte van de Grieken, dan de overdreven stijgingen van de nominale lonen van de Griekse arbeiders.

Als voorbeeld, de gemiddelde jaarlijkse lonen in Griekenland stegen, maar matig, in de eerste helft van het decennium tot 2005. Daarna stagneerden de jaarlonen vanaf 2005 tot en met 2008. Het gemiddelde jaarloon voor een Griekse werknemer was ongeveer 22000 euro per jaar in 2005. De lonen stegen daarna met slechts € 238 van 2005 tot 2008. Dat is ongeveer 1%. Na 2010 zijn de lonen sterk gedaald, als gevolg van de wereldwijde crisis van 2008-09, dalend tot een gemiddeld jaarloon van 21.8000 euro per jaar in 2010. De lonen zouden na 2010 verder dalen toen het bezuinigingsbeleid en een lange economische depressie de norm werden in Griekenland.

Wat de feiten wel aangegeven is dat, terwijl de Griekse aankopen van de Duitse export € 289 miljard euro in de vier jaar van 2005 tot 2008 bedroeg, de Griekse lonen stagneerden en vervolgens daalden. De Griekse aankopen van de Duits export zijn dus niet veroorzaakt door de stijgende Griekse lonen; het kon alleen maar mogelijk gemaakt worden door escalerende kredieten en schulden, die voor een groot deel uiteindelijk gerecycled werden naar Duitsland en anderen in de vorm van aankopen door de Griekse huishoudens van de Duitse export.

Nog een andere manier om de mythe dat de Griekse lonen en consumentenbestedingen de oorzaak waren van de schuldopbouw te ontmantelen, is om schulden van de huishoudens te beschouwen als een percentage van het bbp. Volgens de cijfers van Euro-stat in 2008 bedroeg de schuld van de Duitse huishoudens in procenten van de Duitse bbp 55%. In Frankrijk was dat ook 55% en in Spanje was dat 80%. Maar de schuld van de Griekse huishoudens als percentage van het bbp was nog steeds lager en op 50%.

Private schulden waren echter pas het begin. De toestroom van kredieten van Duitsland naar Griekenland en het zuiden met het oog op de aankoop van de Duits export, was niet de enige oorzaak van de totale Griekse schuldopbouw. Overheidsschulden zouden binnenkort aan de totale Griekse schuld worden toegevoegd.

Van private naar overheidsschuld

Niet alleen Griekenland maar de gehele wereldeconomie werd na de crash van 2008-09 geteisterd door groeiende begrotingstekorten. Zoals in alle diepe economische depressies, daalden de Griekse belastinginkomsten fors en de overheidsuitgaven voor de essentiële sociale ‘vangnet’ stegen. De banken en de ondernemingen in de private sector vereisten meer subsidies, meer belastingverlagingen en daarna bail-outs in 2008. Dit alles betekende meer overheidsleningen en een stijging van de staatsschuld. Dus de diepe depressie van de Griekse economie in 2008-2009 is een tweede belangrijke oorzaak van de stijging van de Griekse totale (private plus overheid) schulden. De Griekse staatsschuld als percentage van het bbp steeg met slechts 13% tot 113% van het bbp-over de jaren 2005 tot 2008. Maar, door de recessie van 2008-09 die Griekenland hard trof, steeg de Griekse schuld in 2009 versneld met 17% tot 130% van het bbp. Het is duidelijk dat de diepe recessie en stijgende tekorten veroorzaakt door dalende belastinginkomsten en stijgende sociale uitgaven grotendeels verantwoordelijk was voor de 17% stijging van de overheidsschuld.

Maar de overheidsschuld stijgt niet alleen als gevolg van een vertragende economie die tekorten en een stijgend volume aan leningen creëert. Het kan ook groeien ten gevolge van de stijgende rente op deze groeiende schulden. Toen de Griekse staatsschuld groeide in de loop van de 2008-10 crisis, stroomden mondiale financiële ‘aasgier’ speculanten – dat wil zeggen schaduwbankiers zoals hedge funds, asset managers, fund managers, investeringsbanken, etc. – binnen. En ze dreven de kosten van de Griekse staatsobligaties op. Dat vergrootte de kosten van de Griekse schuldfinanciering en dit drijft staatsschulden nog verder op. Schulden ten gevolge van speculatie met staatsobligaties stapelden zich bovenop de overheidsschuld als gevolg van de economische crash van 2008-09, die opgestapeld werden op de schulden afkomstig van de onevenwichtigheden in de export en geld(krediet) stroom naar Griekenland. Schuld is verraderlijk. Het ontwikkelt zich op meerdere manieren en veroorzaakt een sneeuwbaleffect.

De ECB kan meer krediet (schuld) aan de Griekse centrale bank verstrekken, die dit op zijn beurt leent aan de Griekse banken en bedrijven die een bail-out benodigden. Maar de ECB kan niet direct lenen aan regeringen om hun staatsschuld te herfinancieren. De Duitse regels uit 1999 en daarna, verboden dit en de Duitse meerderheidsfactie in de raad van bestuur van de ECB bepaalde de praktijk. Dus welke instituties met uitzondering van de ECB zouden krediet kunnen verlenen aan de Griekse overheid d.w.z. kredieten verstreken die konden worden gebruikt om betalingen te doen op de eerdere Griekse staatsschulden?

Het Internationaal Monetair Fonds was een mogelijke bron. Maar het al lang bestaande beleid van het IMF is om niet als enige partij geld te verstrekken. Andere instellingen zouden moeten deelnemen aan een ‘bail out’ pakket aan leningen voor de Griekse overheid. Maar ook de desbetreffende overheid moest een bijdrage leveren voordat er een IMF-leningenovereenkomst kon worden afgesloten. Dat wil zeggen dat Griekenland zou moeten bezuinigen, belastingen verhogen, het verkopen van publieke goederen, of wat dan ook, om een overschot op haar budget te genereren om daarmee ervoor te zorgen dat het aflossen van de schulden ten gevolge van het leningspakket zou worden gewaarborgd. De ECB kan niet de Griekse overheidsschuld overnemen om een faillissement van de Griekse staat (bail-out) te voorkomen. Het IMF zou dat niet alleen en slechts ten dele kunnen. Waar zou de rest van de kredietverlening dan vandaan komen? Van het derde lid van wat de ’trojka’ zou worden genoemd, in dit in dit geval de Europese Commissie, het pan-Eurozone fiscale bestuursorgaan.

Toen de schuldenlast van de Griekse regering bleef groeien als gevolg van de diepe 2008-09 crash en bij gebrek aan een krachtig herstel in 2009, vermeerderd met de stijgende rente op de groeiende schuld als gevolg van speculatie in staatsobligaties, moest Griekenland elders verdere kredieten verkrijgen. De (Duitse) budgettaire regels van de Eurozone die eveneens vanaf 1999 ingesteld waren staan een regering in de Eurozone niet toe hun begrotingstekorten tot meer dan 3% van het jaarlijkse bbp te laten oplopen. Net zoals de eurozone-lidstaten geen onafhankelijk monetair beleid om de export te stimuleren konden uitoefenen, konden ze zich niet inlaten met in deficit spending voorbij de zeer smalle marge tot 3% van het bbp.

De overheidsschuld steeg ook als gevolg van de trojka schuldsanering. In ruil voor nieuwe, geherstructureerde schulden en leningen, moest iedere lidstaat zich committeren aan hoe het de nieuwe (plus oude) leningen en schulden zou aflossen. En in een omgeving van trage of geen groei, met een tekortbeperking tot 3%, betekende terugbetaling van schulden dat dit ten koste zou gaan van de overheidsuitgaven, belastingverlagingen en openbare verkoop van publieke werken en activa- of budgettaire bezuinigingen (*5). Echter budgettaire bezuinigingen leiden tot een nog verdere vertraging van de groei en de behoefte om nog meer schulden aan gaan om de voorafgaande schuld af te betalen.

Dit was echter nog niet het volledige beeld met betrekking tot de oorzaken van de escalatie van de overheidsschuld. Als de Griekse schuldencrisis ‘gerijpt’ is vanaf eind 2009, en bezorgdheid over de overheidsschuld en eventuele wanbetaling zich verspreidt naar Spanje, Portugal, Italië en andere perifere economieën, daalde de waarde van de Euro. Voor Griekenland betekende dit, dat ze nog meer zou moeten lenen leidend tot een verhoging van de Griekse overheidsschuld – omdat de koopkracht van de Euro was gedaald. Griekenland zou nog meer Griekse staatsobligaties moeten uitgeven. Haar schulden nog verder laten oplopen om dezelfde hoeveelheid geld te krijgen uit de verkoop van staatsobligaties.

En er was nog een andere verwante schuldenkwestie. Met de eurozone (*6) en de wereldeconomie zich nauwelijks herstellende van de wereldwijde crash van 2008-9, verdiende Griekenland veel minder aan exportinkomsten. Dat betekende dat het minder inkomsten had waarmee de betalingen aan rente en aflossingen op eerdere schulden konden worden gedaan. Schuldencrises zijn niet alleen het resultaat van teveel schulden, maar ook van onvoldoende liquide inkomen dat nodig is voor het afbetalen op de hoofdsom en de rente op de schuld; maar ook van de termen en voorwaarden waaronder het voldoen van de schulden is geregeld.

De Griekse overheidsschuldencrisis die uitbrak in eind 2009-begin 2010, was niet alleen het gevolg van de stijgende schuldenlast als gevolg van de recessie van 2008-09 en de intensivering van de speculatie op Griekse staatsobligaties, maar was ook te wijten aan de daling van de waarde van de euro en het ontbreken van de Griekse exportinkomsten en de geldstroom naar Griekenland vanuit het noorden van de multinationale banken en investeerders ten tijde van de bancaire crash van 2008.

Kortom, in aanvulling op de private schuld, waren er meerdere oorzaken van de stijgende overheidsschuld na 2008: In aanvulling op de particuliere schulden van de geldinstroom aan kapitaal was er

• overheidsschuld als gevolg van de 2008-09 wereldwijde economische en bancaire crash en het ontbreken van een normaal economische herstel in haar nasleep;

• was er de stijging van de overheidsschuld als gevolg van de wereldwijde financiële speculanten die de kosten van de Griekse obligaties in 2009-10 opdreven;

• er was een stijging van de overheidsschuld als gevolg van de bezuinigingsmaatregelen van de leden van de eurozone ’trojka’ die aan Griekenland werden opgelegd in het kader van de herstructurering van de schuld van het voorjaar van 2010;

• en er was een extra-schuld als gevolg van de daling van de waarde van de euro zelf op dat moment.

De Duitse oorsprong van de Griekse schuld

De Griekse private schuldescalatie is nauw gecorreleerd met de hierboven beschreven regelingen, waardoor massieve kredieten van de Duitse en Noord-Europese multinationale banken (mogelijk gemaakt door de ECB) naar Griekenland stroomden voor de financiering van de aankoop van de Duitse exporten van de Duitse multinationale ondernemingen in Griekenland. De Duitse oorsprong van de Griekse overheidsschuld was meer ondoorzichtig. Het heeft zijn ontstaan te danken aan het Duitse aandringen in het begin van 2010 dat Griekenland zijn eigen schuldproblemen moet oplossen. Dat was een uitnodiging voor de wereldwijde speculanten om de Griekse obligatierente op te drijven en dus de schuld. Het komt ook door het dicteren door de Duitse en geallieerde bankiers uit het Europese centrum van de strenge bezuinigingsmaatregelen opgelegd aan Griekenland in de uiteindelijke eerste schuldenovereenkomst in mei 2010.

Uit gegevens blijkt dat de escalatie van de Griekse private sectorschuld pas na 2004 gebeurt. Private schulden voor de aankoop van Duitse exportproducten escaleert begin 2005. Het tekort op de handelsbalans van Griekenland, de Griekse private sectorschuld is dus sterk gecorreleerd met de Duitse structurele hervormingen van circa 2005. De Griekse staatsschuld begint pas daarna te escaleren in 2008-09 gecorreleerd met de wereldwijde economische crash en de internationale speculatie met overheidsobligaties die volgden.

Tussen 2005 en 2008 werd de Duitse uitvoer naar Griekenland bijna verdubbeld, van ongeveer 54 miljard dollar naar 92 miljard dollar en bedroeg meer dan $ 250 miljard dollar op het moment van de tijd van de eerste Griekse schuldencrisis in 2010. In dezelfde periode, steeg de Griekse export naar Duitsland van slechts $ 17 miljard tot $ 20 miljard, voor een totaal van $ 112 miljard. De Grieken kochten veel meer Duitse goederen en stimuleerden het Duitse bbp veel meer dan omgekeerd. Griekenland moest daarom ergens $ 138 miljard lenen om het verschil te betalen.

Die leningen, en dus de schuld, vloeiden rechtstreeks van Duitse en Noord-Europese banken, naar de Griekse banken die uiteindelijk eigendom werden van deze multinationale banken of werd door de Griekse banken ter beschikking gesteld die bij deze banken hadden geleend. Duitsland en het Europese centrum kregen export gedreven groei; Griekenland kreeg Duitse invoer en op zijn beurt kreeg het ook een nog steeds stijgende stapel aan schulden.

De Griekse private schuld is dus een fenomeen van de periode na 2004, een tijdstip dat overeenkomt met de groei van Duitsland naar een positie van dominantie van de intra-eurozone handel en een periode van dominantie door Duitsland en Duitse bondgenoten van de ECB, culminerend in het blokkeren/of beperken van geldkapitaalleningen van de ECB naar Griekenland door Duitsland na 2008 die nodig waren om de schuldverplichtingen na te komen.

Door de euro als eenheidsmunt, kon Griekenland niet concurreren met de Duitse exportmacht na 2005, door het verlagen van haar eigen valutawisselkoersen om haar munt te devalueren.

De euro was nu de munt waarvan het lot door Duitsland werd beheerst door haar factie in de ECB. Griekenland had slechts één stem van de 17 in de ECB. Griekenland werd verder verlamd met betrekking tot haar begrotingsbeleid, door de extra regels die de Eurozone haar lidstaten oplegde met betrekking tot de begrotingsregels die niet meer dan 3% van het BBP mochten bedragen. Noch Griekenland, of de andere perifere economieën, lanceerden hun eigen ‘interne devaluatie’ via hervormingen van de arbeidsmarkt om het loonaandeel en de kosten van hun eigen export te verminderen. Dat zou later worden ingebed in de bezuinigingsplannen die door de schuldsanering werden opgelegd.

Kortom, Griekenland gaf – net als de andere perifere economieleden van de Eurozone – in feite zijn soevereiniteit op met betrekking tot het monetaire beleid, en voor iedereen was er maar een zeer beperkte werkingssfeer met betrekking tot het begrotingsbeleid, toen zij de Euro accepteerden als gemeenschappelijke munt, de ECB als centrale bank, en de 3% regel voor tekorten. Duitsland en haar noordelijke bondgenoten controleerde nu indirect de besluiten betreffende die parameters – evenals de mogelijkheid om sancties op te leggen aan die perifere landen en Griekenland als die een poging deden om hieruit te breken.

Zowel de Griekse economische groei als de Griekse staatsschuld waren in de loop van het decennium 1995-2005 niet meer overmatig of instabiel dan de andere economieën van de eurozone op dat moment. Het Griekse bbp was in 1995 110 miljard euro en had zich in 2005 tot € 200 miljard verdubbeld. Na een groei van bijna $ 100 miljard in de periode 1995-2005, steeg het Griekse bbp slechts met $ 25 miljard in de periode van vijf jaar van 2005-2010. De staatsschuld van Griekenland in verhouding tot het bbp was in 1995 97%; in 2007 was dit gestegen tot 107%. Maar in 2009 in de nasleep van de crash-2008-09 was de staatsschuld gestegen tot 130% van het bbp en een jaar later, in 2010, tot 148%. De stijging van de overheidsschuld was dus duidelijk een gevolg van de wereldwijde bancaire crash van 2008-9 en de diepe recessie, de speculatie met Griekse staatsobligaties door ‘aasgier’ schaduwbankiers en investeerders, en door de schuldvoorwaarden die aan Griekenland werden opgelegd door de Trojka zelf.

Wat er rond 2005 aan de private kant, en dan na 2008 aan de publieke kant gebeurde, voorziet daarmee in de echte verklaring voor de versnelling van de Griekse schuldencrisis die begon los te barsten in 2010.

Wat is er gebeurde is dat Duitse multinationale banken en andere multinationale banken uit het noordelijke centrum van de Eurozone krediet en geldkapitaal in de Griekse banken en bedrijven ploegden. In aanvulling op door deze banken verstrekt geldkapitaal, stegen de Duitse particuliere buitenlandse directe investeringen (FDI) in Griekenland ook van € 1.4 miljard in 2005 tot meer dan 10 miljard euro in 2008. Als de geld- en kapitaalstroom aan Griekenland werden teruggevoerd naar Duitsland en de noordelijke kerneconomieën in de vorm van exporten, kreeg Duitsland bedrijfswinsten, economische groei en zijn geldkapitaal terug. Bovendien kregen, als financiële intermediairs in de recycling van geldkapitaal, zowel de Noordelijke multinationale banken als de Griekse banken rentebetalingen van de Griekse leningen en Griekse obligaties. De Grieken kregen Duitse en andere exportgoederen uit het Noorden van de Eurozone voor een paar jaar, maar werden opgezadeld met omvangrijke kredieten en schulden in dit proces voor wat een eindeloze periode schijnt van schuldaflossing die ook in de toekomst zal blijven.

Het door Duitsland gedomineerde centrum van de Eurozone verstrekt geldkapitaal, krediet en een door schulden aangewakkerde exportfeest waarna de Griekse economie strompelend verder gaat na 2005, om het maar zacht uit te drukken. De problemen werden toegedekt zolang het krediet uit het Noordelijke centrum bleef stromen en de economische groei in Griekenland tot 2008 werd voortgezet. Maar zodra de kredietstromen, en de inkomsten van de economische groei instortten in Griekenland, kon de groeiende berg van de particuliere schuld niet langer worden ‘gediend’ – dat wil zeggen betaald.

De Griekse banken, en de Noordelijke multinationale banken in Griekenland, ervaren dan enorme verliezen die het uitkopen van deze banken noodzakelijk maken om hun faillissement af te wenden. Het eerste slachtoffer van de omvangrijke opbouw aan particuliere schulden waren de banken. De schuldenherstructurering van 2010 zou alleen gaan over het redden van deze banken en de beleggers uit de Noordelijke eurozone, institutionele en individuele, evenals niet-Eurozone wereldwijde speculanten. In het redden van deze banken en investeerders, werd hun particuliere schuld in feite ‘overgeheveld’ naar de Griekse staatsschuld. De Griekse schulden-crisis vond dus uiteindelijk zijn oorsprong in het Duitse Noordelijke centrum, maar het zou als eerste worden gedropt op het Griekse banksysteem, om uiteindelijk daarna te worden uitgestort op de Griekse belastingbetaler en vooral de Griekse werknemers die uiteindelijk ‘de rekening betalen’ door middel van verschillende bezuinigingsmaatregelen en arbeidsmarkthervormingen die door de trojka aan Griekenland werden opgelegd. De economische voordelen voor het  Duitse, Noordelijke centrum van de Eurozone werden daarmee de pijn van Griekenland en de Griekse arbeiders.

Noten

(*1) Dit is een vertaling van het tweede hoofdstuk van het boek van Jack Rasmus ‘Looting Greece, “Looting Greece: An Emerging New Financial Imperialism,” by Clarity Press, September 2016. Voor de oorspronkelijke Engelse tekst: http://www.kyklosproductions.com/posts/index.php?p=314

(*2) In 2012 werd het Stabiliteits- en Groeipact uitgebreid tot het begrotingspact ook wel ‘fiscal compact’ genoemd waarin vastgelegd werd dat overheden in de EU moesten streven naar een evenwicht in hun budgetten. Deze ontwerpen zijn volgens de Britse econoom Malcolm Sawyer gefundeerd in het Duitse Ordoliberalisme die in zijn betreffende artikel (Sawyer, 2016, p 32 en p 33) een concrete omschrijving geeft van het SGP en de fiscal compact met haar deregulering, privatisering en liberalisering in relatie tot het Ordoliberalisme (idem, p 35 en p 36) die structureel moeten leiden tot deflatie en economische depressie in de Eurozone. Zie Malcolm Sawyer, 2016, The Economic and Monetary Union: Past and Present Failures and some Future Possibilities, p 31 t/m p 43 in World Economic Review, Issue 6, Februari 2016, Europe in Crisis. http://wer.worldeconomicsassociation.org/files/WEA-WER-6.pdf

(*3) Het Duitse model kende in de jaren 90 handelsbalanstekorten en de exportproducten zijn in 2008 dezelfde als in 1968 aldus A.S. Posen (2008, p 124) namelijk bulkchemie en kleurstoffen, grote elektrische goederen en toepassingen, werktuigmachines, auto’s en auto-onderdelen en Duitsland heeft de boot gemist waar het gaat om de nieuwe hoge toegevoegde waarde bedrijfstakken als de nieuwe hightech sectoren (als software en IT). Het Duitse productiemodel blijft steken in de industriële sectoren van de 4e Kondratieff, zie Adam S. Posen, Export- weltmeister-so what? Better goals for German foreign policies, p 119 t/m 143, in Ronald Schetkatt, Economic Policy Proposals for Germany and Europe, 2008, New York. Het Duitse model verkeerde in ‘technologische stagnatie’ en loonkostenverlaging, exporten en het sterk verminderen van de publieke investeringen, hebben geleid tot het uitstellen van de benodigde technische vernieuwing aldus Harald Mattfeldt, (2005, p 3 t/m 5). De stagnatie is afleesbaar aan de algemene winstvoet die in Duitsland tussen 1960 en 1980 gedaald is van 10% naar 5% en tussen 1980 en 2004 ligt stijgt van 5% naar 6,5% aldus Mattfeldt (idem, abbildung 6, p 17). Zie Harald Mattfeldt: Tendenzieller Fall der Profitrate? Zur Makroökonomischen Rentabilitätsentwicklung in der Bundes- republik Deutschland. Hamburg 2005. https://www.wiso.uni-hamburg.de/fileadmin/…/zoess/DP01.pdf

(*4) Eric Toussaint geeft in zijn artikel een uitgebreid overzicht van de financiële stromen en de banken uit het Noorden en Griekenland die bij dit proces betrokken zijn. Zie Eric Toussaint, Banks are responsible for the crisis in Greece: http://www.cadtm.org/Banks-are-responsible-for-the

(*5) Naomi Klein heeft dit beleid omschreven als neoliberale ‘schoktherapie’ dat als eerste werd toegepast in Chili in 1975 door de zogenaamde Chicago Boys en op advies van Milton Friedman.

(*6) Jack spreekt in deze context van ‘chronische stagnatie’ of ‘een gedempte depressie’ van de Eurozone, die hij nader beschrijft in hoofdstuk 5 Europe’s Chronic Stagnation’ van zijn boek ‘Systemic Fragility in the Global Economy’, Clarity, september 2016. http://www.kyklosproductions.com/posts/index.php?p=302