Ga naar de inhoud

40 jaar Duitse herst 8. Uitvaart

Deel 8 in de serie naar aanleiding van de 40e verjaardag van de Duitse Herfst. Anja Röhl (°1955): dochter uit het eerste huwelijk van Konkret-uitgever Klaus Rainer Röhl, die later een relatie met Ulrike Meinhof zou hebben, waaruit een tweeling geboren werd. Eerste beroep: gediplomeerd verpleegster. Momenteel actief als lerares en theaterecensente. (jl)

9 min leestijd

(Zie hier de inleiding op de serie, over de aanleiding dat op 19 oktober 1977 de vermoorde Duitse ondernemerschef Hanns martin Schleyer werd aangetroffen in de kofferbak van een auto aan de Frans-Duitse grens. En hier een inleiding van vertaler Johny Lenaerts bij zijn deel van de serie. De hele serie is aan te treffen onder deze tag. Foto wikipedia Ulrike Meinhof als jonge journaliste in 1964)

8. Uitvaart

Het is 5u10 op zondag 9 mei 1976 als de jonge vrouw de huisdeur achter zich dichttrekt en zich naar haar werk begeeft. Mocht ze op deze dag geen ochtenddienst gehad hebben, dan had men haar op dit uur wellicht niet in de straten van Berlin-Neuköln tussen waggelende dronkaards en onuitgeslapen hondenbezitters kunnen zien lopen. Net als anders neemt ze de U-Bahn, die haar naar het zuiden van de stad brengt, voorbij de grijze arbeiderswijken, de afbladderende gevels, naar tuinen met kwetterende vogels, paarse seringen en witte fruitbloesems, waarachter kleine rijhuisjes aan elkaar geregen zijn. Net als anders gaat ze via de door oververmoeide wachters bewaakte poort het Neukölner ziekeznhuis binnen, neemt ze de lift naar haar werkplaats op de tweede verdieping en maakt ze zich onmiddellijk klaar om de patiënten te wassen en in bed te leggen, verbanden te verversen en spuwbakjes leeg te maken. Wanneer ze Meneer K. het ontbijt brengt, vertelt hij haar net als elke andere dag met levendige gebaren zo vele dingen, dat ze nadien niet meer kan zeggen of de oude man toch niet zijn stem gebruikt heeft. Haar diensttijd zit er deze dag bijna op, en terwijl ze in de gang haastig haar middagmaal verorbert, komt een andere stagiaire haar tegemoet. Ze houdt zoveel glazen in haar hand dat de jonge vrouw zich verplicht voelt haar middageten op een tafel te zetten en haar enkele glazen uit handen te nemen. Samen lopen ze naar de bijkeuken. De jonge vrouw is net een glas aan het wassen als de andere haar terloops zegt: ‘Heb je het al gehoord? Ulrike Meinhof heeft zich in haar cel opgehangen.’

De jonge vrouw keert haar hoofd naar haar, ziet achter haar de zon schel door het venster schijnen, waarvoor zich de zwarte silhouet aftekent, en vraagt met een toonloze stem: ‘Wat?’

Dat was de hele ochtend in het nieuws.’

Het net afgespoelde glas valt rinkelend op de grond. De jonge vrouw zinkt eveneens op de grond. Uit haar mond klinkt een schreeuw. Mensen komen aangelopen. De andere stagiaire vindt het een onaangenaam schouwspel. De jonge vrouw reageert niet meer, ze houdt niet op met schreeuwen. Het is maar één woord dat luid in de gang weerklinkt: Nee!

Er komt een zuster aangelopen met een spuitje in haar hand, die ze de jonge vrouw in de arm steekt.

Enkele tijd later ontwaakt ze. Nog steeds versuft van de spuit bemerkt ze de volkomen kalmte om haar heen. Als ze de ogen opent kijkt ze in de onaangenaam fonkelende ogen van de hoofdverspleegster, die haar met een snerpende strenge stem iets vraagt waarop ze geen antwoord krijgt: ‘Wat is er toch met jou aan de hand, zuster Anja?’

*

De jonge vrouw en Wienke staan op een parkeerplaats achter een gebouw. Daar is het mortuarium waarin ze dadelijk Ulrikes lijk zullen vrijgeven. ‘Vrijgeven,’ hoe dat klinkt… Wienke zegt dat het niet lang meer zal duren, ze wacht hier al sedert gisteravond. Advocaat Croissant is nog eens naar binnen gegaan, om te onderhandelen. Ze zouden haar reeds opengesneden hebben. Zonder toelating. Wat er met haar spullen gebeurd is, weet ook niemand. De cel werd ook nog niet vrijgegeven.

Sedert het voorval was de jonge vrouw voortdurend met iets bezig geweest. Ze had de kliniek verlaten, de woorden van de hoofdverpleegster weerklonken nog in haar oor: ‘Die kan hier toch niet blijven, dat zoiets nog vrij rondloopt!’

Bij haar thuis had de jonge vrouw onmiddellijk de tweelingen en daarna Wienke opgebeld. ‘Ik wil komen, om het even naar waar, daar waar jij nu bent,’ had ze haar gezegd. ‘Kom dan,’ had Wienke gezegd, ‘we hebben je misschien nodig.’

Daarna had ze een vliegtuig geboekt en is ze naar Stuttgart gevlogen. Nu valt er niets meer te doen, ze wachten op de ‘vrijgave’.

De jonge vrouw leunt tegen de muur en zwijgt. Ze kijkt naar de grond. Waar wachten we op, denkt ze. En plotseling wordt ze door paniek overvallen. Ulrike is dood? Ze kan zich dat niet voorstellen. Ze heeft haar al zo lang niet meer geschreven… Dan pakt Wienke haar arm vast: ‘Kom, Anja! Het is zover.’ Ze trekt haar bij de arm achter zich aan, en de jonge vrouw laat het gewillig gebeuren. Het is als in een nachtmerrie. ‘Voorzichtig! Journalisten!’ roept Wienke. De jonge vrouw krimpt ineen, houdt de handen voor haar gelaat. Van alle kanten, ook uit de struiken, komt flitslicht, ze worden uitgescholden. Wienke en de jonge vrouw schreeuwen: ‘Varkens! Aasgieren!’ en strompelen blindelings, de handen voor het gelaat, verder. Vóór hen, achter hen, naast hen lopen journalisten met camera’s. Eindelijk duikt er een deur voor hen op, Wienke trekt hem open, binnen is het donker en kil. De stemmen weergalmen. Iemand leidt hen verder, advocaat Croissant is er ook. De jonge vrouw vindt het eng, ze loopt dicht achter Wienke aan. Ze staan nu alleen voor een steenblok in het midden van de ruimte, daarop ligt een mager naakt lichaam. Niet toegedekt. De ambtenaren zijn naar binnen gegaan. Van de hals tot aan het schaambeen loopt een zwarte snede, ze is met grove steken dichtgenaaid. Het gezicht is onherkenbaar. Dat is Ulrike niet, denk ze, dat is een vreemd lichaam. Aan de hals zijn er sporen. Een donkerrode streep, aan het strottenhoofd dikker. Ook aan de knieën donkerrode vlekken, alsof ze afgeklemd zijn. De onderarmen en benen zijn geel en zijn met bruine doodsvlekken overdekt. De blik van de jonge vrouw dwaalt over de borst en de buik van het lijk. Daar liggen de handen, iemand heeft ze gevouwen. De vingernagels zijn geel. Plotseling flitst het door de jonge vrouw heen: Ja, dat zijn haar handen. Ze is het werkelijk. De jonge vrouw zou willen wenen, maar ze kan het niet, ze lijkt wel versteend.

Advocaat Croissant maakt foto’s, ‘misschien kunnen we daarmee iets bewijzen’. Ze willen een bovenaanzicht. Met hun handen vormen ze een kleine ladder. De jonge vrouw zal de foto nemen, het is belangrijk.

*

De uitvaart is een grote optocht. Een zwijgende mensenmassa. De jonge vrouw loopt samen met Uwe helemaal vooraan, naast Wienke en haar dochters.

Ook iedereen uit de sympathisantengroep is er. ‘Dat hebben we ons bij Holger Meins’ begrafenis niet kunnen voorstellen, dat we elkaar zo snel zouden terugzien.’ Wie zal de volgende zijn, denkt de jonge vrouw. Ze streelt over Uwes arm en bespeurt een grote eenzaamheid, alhoewel hij naast haar loopt. Ze draait zich om naar Wienke, die een zonnebril op heeft. Op begrafenissen draagt men beter een zonnebril. Ergens staan ze voor het graf. Achter de boom, vele fotografen. Voortdurend wordt er geflitst. Wienke loopt naar voor. Gelukkig heeft ze de zonnebril op, denkt de jonge vrouw. Dan stapt ze zelf naar voor, om aarde op de kist te werpen. Het flitslichtonweer breekt ook over haar uit. Het lijkt wel alsof ze schieten, denkt ze.

Plotseling ziet de jonge vrouw iets verderaf een vreemd gezicht. Het is een man. Zijn gezicht is door smart vervormd, zijn rood hoofd glanst in het zonlicht. ‘Nooit!’ schreeuwt hij, ‘nooit heeft zij zichzelf omgebracht!’De jonge vrouw krimpt in elkaar en kijkt hem nauwkeuriger aan. ‘Ze kan zichzelf niet van kant gemaakt hebben, ik weet het!’ schreeuwt hij. Ze trekt zich van Uwe los en loopt naar de man. ‘Hoezo?’ vraagt ze hem. ‘Ik heb vrijdag nog met haar getelefoneerd. We hadden voor maandag een afspraak gemaakt. Ze was goedgeluimd, ze zat vol ideeën, ze heeft het niet gedaan. Ze hebben haar van kant gemaakt, ze hebben haar van kant gemaakt!’ Tranen lopen over zijn gezicht, hij veegt ze niet weg. De anderen van de sympathisantengroep komen dichterbij. ‘Vertel!’ zeggen ze. Hij spreekt stil, wanhopig, enkel verstaanbaar voor degenen die hem omringen. Hij zegt het nog eens, en nog eens: ‘We zaten midden in een spannende zaak, het proces heeft haar plezier gedaan. Ze was niet ontmoedigd. Integendeel, ze was van mening dat we een kans op slagen hadden. We beschikten over onbekend bronnenmateriaal. Ze heeft jaren daaraan gewerkt. Ze wist wat ze deed, ze was goedgezind. Het kan geen zelfmoord zijn. Nooit!’

Dan gaan ze samen wandelen. De man is Axel Azzola, hoogleraar recht uit Darmstadt, hij was Ulrikes advocaat. Een Roemeen van Joodse afkomst. Iemand die de staatsversie van Ulrikes zelfmoord niet aanvaardt. Hij zegt dat hij Ulrike dankbaar is dat hij haar mocht verdedigen. Hij zegt dat ze de intelligentste vrouw is die hij ooit ontmoet heeft. De jonge vrouw haakt haar arm in die van de man, lang lopen ze steeds opnieuw rond de huizenblok.

*

Later zit de jonge vrouw aan de schrijftafel. Ze kijkt om zich heen. Ze zoekt een goede schuilplaats. Ze verstopt Ulrikes brieven in een kleine map achter de boekenrek. Dan legt ze zich op haar bed en staart ze naar deze rek. De kinderen moeten weten wie hun moeder was. Dat zullen de brieven hun eens duidelijk maken. Ze staat recht, zoekt briefpapier, zet zich aan de schrijftafel en schrijft naar haar zussen. Het wordt een lange brief.

Uit: Anja Röhl, ‘Die Frau meines Vaters. Erinnerungen an Ulrike’, Hamburg: Edition Nautilus, 2013.