Vrije militanten en revolutionaire leiding: over de ideeën van Adbullah Öcalan
Vrije militanten en revolutionaire leiding, een voorproefje uit “Die Überwindung der kapitalistische Moderne” (Het overwinnen van de kapitalistische moderniteit)
(Door Peter Schaber, vertaling en voorwoord door Tommy Ryan, Oorspronkelijke titel: Freie Militante und revolutionäre Führung)
Op 20 oktober verscheen bij uitgeverij Unrast in Duitsland een eerste inleiding op de verzamelde werken van Adbullah Öcalan, de Koerdische revolutionair en theoreticus voor de vernieuwing van het socialisme in het Midden-Oosten die zich al sinds 1999 in Turkije in isolatiefolter bevindt. De auteur van deze nieuw verschenen inleiding is Peter Schaber, een Marxistisch-Leninist uit Duitsland. Hij bevond zich enige jaren in Koerdistan en was eveneens onderdeel van de YPG, de zogenaamde volksverdedigingseenheden in Rojava.
Zijn marxistisch-leninistische opvattingen schemeren echter ook duidelijk door in zijn interpretatie van de werken van Öcalan. Toch denk ik dat, met het gebrek aan Nederlandse vertalingen van de werken van Abdullah Öcalan, dit artikel ook voor libertairen en anarchisten van belang is. Het werpt enkele belangrijke punten op die naar mijn mening ook voor ons van belang zijn en toont daarnaast ook enkele knelpunten in het denken van Öcalan waar wij als anarchisten onze vraagtekens bij zouden moeten stellen – zoals het aanhoudende concept van de noodzaak van een centrale leiding. Men heeft dan wel het nastreven van de Koerdische staat achter zich gelaten – van waaruit zich volgens Öcalan een verdorven mentaliteit ontwikkeld die het socialisme uiteindelijk in de weg staat – maar in hoeverre is dit nu werkelijk anders dan de eerder door Marxistisch-Leninisten bewandelde weg?
Het idee dat een partij zichzelf opheft op het moment dat de zelfbestuurde samenleving een feit is, herinnert sterk aan het concept van het zogenaamde afsterven van de staat op het moment dat het communisme werkelijkheid is geworden. Stelt de door Öcalan voorgestelde vernieuwing in de partij deze daadwerkelijk in staat om zelf te kunnen inschatten of dit moment bereikt is?
Mijn vertaling van het volgende artikel betekent dan ook niet dat ik het op alle vlakken met de inhoud eens ben. Ik ben echter van mening dat het een beter inzicht geeft in enkele van Öcalans ideeën en zijn denkwijzen. Dit is belangrijk omdat ik van mening ben dat die soms, door de oppervlakkige benadering van kameraden over de ontwikkelingen in Rojava, nogal geïdealiseerd worden. Öcalan heeft een geheel eigen denken en kijk op de geschiedenis ontwikkeld. Hij heeft zich dan wel laten inspireren door een aantal libertaire denkers, zoals Peter Kropotkin en Murray Bookchin, toch zijn dit er slechts twee van velen. Öcalan is zeker geen anarchist, noch heeft hij gepoogd de ideeën van Bookchin direct om te zetten. Dit is een projectie welke soms problematische proporties aanneemt – ik zou haast willen zeggen een met koloniale trekken. De Koerdische Bevrijdingsbeweging heeft een eigen agenda en is in die zin meester van diens eigen lot (ongeacht alle internationale krachten die eveneens op dat lot inwerken). Voor ons als libertairen en anarchisten de vraag, wat kunnen we van hun indrukwekkende ervaringen leren en hoe verhouden wij ons tot hen.
Met toestemming van de uitgever presenteren we hier een uitsnede van het vijfde hoofdstuk van dat boek “Die Erneuerung der Kaderpartei” (vert. Het vernieuwen van de kaderpartij).
Vrije militanten en revolutionaire leiding
Een tijdens de actuele ontwikkelingen binnen de Koerdische Vrijheidsbeweging vergaand genegeerd aspect in de theorie van Öcalan, is zijn opvatting over de revolutionaire partij. De PKK zag en ziet zich nog altijd als een revolutionaire kaderpartij – dat wil zeggen, een partij van beroepsrevolutionairen, om een ouder woord te gebruiken.
Nog voor zijn ontvoering, schreef Öcalan in een opmerkelijke tekst uit 1998 uitvoerig over de reden van het falen van het socialistische model. “In de ‘werkelijk socialistische’ (*2) landen is het niet gelukt om een socialistische persoonlijkheid te ontwikkelen, noch om een socialistische democratie te scheppen” stelt hij in zijn belangrijke kritiek op het Russische socialisme. De Koerdische beweging en de Koerdische Arbeiderspartij zijn – omdat ze zich anders hebben ontwikkeld dan de mislukte pogingen tot de verwerkelijking van het socialisme – van bijzonder belang voor de hernieuwing van de revolutie. En hij stelt daarbij zijn eigen inspanning voor de wijze waarop de partij georganiseerd is op de voorgrond: “Onze successen hangen vooral samen met de ontwikkeling van een nieuw partij- en leiderschapsmodel en niet alleen met ons militaire, politieke en diplomatieke werk.”
Voor iedereen die zich empirisch met de ontwikkeling van de strijd in Koerdistan heeft bezig gehouden, moet bekend zijn dat de partij en diens leiding aan de grondslag lagen van de verworvenheden van de Koerdische beweging. De revolutie in Rojava en zelfs het overleven van de Koerdische beweging, waren zonder het model van de kaderpartij nauwelijks voorstelbaar.
Hiermee komt echter ook direct de vraag op over wat voor een partij wij het hier eigenlijk hebben? En hoe ziet die leiderschapsrol die zij inneemt er dan uit? Op dit gebied heeft Öcalan in de jaren ‘90 en begin 2000 ook harde zelfkritiek geformuleerd. Deze vormde de rode draad voor de praktijk binnen de Koerdische Arbeiderspartij (PKK). In zijn boek Jenseits von Staat, Macht und Gewalt (vert. Voorbij staat, macht en geweld) bekritiseert hij de “klassieke“ partijen ervoor, dat zij steeds weer de staat willen veroveren – of dit nu met revolutionaire middelen of met verkiezingen is. Dit gebrek zag hij ook bij de PKK en hij waarschuwt dat die weg onvermijdelijk invloed uitoefent op de “persoonlijkheid, organisatie en arbeidswijze.” (Jenseits von Staat, Macht und Gewald / JSMG, pag. 436)
Zo’n “klassieke” partij – “als uitdrukking van een wil die zich op te staat richt” – is “in tegenspraak met het socialisme, dat wij als ideaal van vrijheid en gelijkheid kunnen omschrijven; deze spreekt die tegen.” (JSMG, pag. 438) Dat betekent dat revolutionaire partijen “hun programma op politieke en maatschappelijke modellen moeten afstemmen”, waarbij “de staat niet in het centrum staat.” (JSMG, pag. 441).
Kaderpartij en revolutionaire leiding
Wat betekent deze nieuwe oriëntering voor de manier waarop een partij georganiseerd is? Om maar direct duidelijk te zijn: geen afkeer van een kadermodel. Elke beweging die historische ook maar enige betekenis wil hebben, heeft een kern met een kader nodig: “Er is in de hele geschiedenis geen enkele groepering geweest die iets van een partij weg had, zonder dat deze een vastberaden kader had met vaste overtuiging. Veel groepen zonder kader verdwijnen onverbiddelijk in de diepte der geschiedenis en raken in vergetelheid.” (JSMG, pag. 472) Of nog korter: “Met willekeurige amateurs kan men het zich voorgestelde samenlevingsmodel niet realiseren.” (Gilgamesh Erben, Band 1 / GE1, pag. 528)
Öcalan is van mening dat de opbouw van een democratische zelfgeorganiseerde samenleving niet “spontaan” of vanzelf gebeurt. Een “werkelijke vrede en een werkelijk democratische oplossing zijn alleen door een politieke kracht te realiseren die in staat is om de nodige macht, discipline en leiding te tonen.” (GE2, pag. 125) Vervolgens somt hij een reeks opgaven voor deze kracht op: deze ontvouwt brede maatschappelijk-politieke activiteiten, ontwikkeld strategieën voor samenwerkingsverbanden, politieke scholing, maar schept ook “conspiratieve structuren” en bouwt effectieve militaire stellingen op. (Ibid.) Deze kracht kan niet ontwikkeld worden zonder een kader, die de politieke strijd in het middelpunt van hun leven ziet. Nu waren er binnen de PKK sinds diens oprichting altijd overtuigde kaderleden, waarvan er velen tot hun dood voor het socialisme streden. En toch ontwikkelde zich in de jaren ‘90 – zo niet eerder – “bendevorming” (Plädoyer für den freien Menschen / PfM, pag. 18) , despotisme van commandanten, een gebrek aan discipline en interne machtsstrijd, zo geeft Öcalan toe.
Hij brengt deze fouten in relatie met het “oude” revolutiemodel dat gericht was op de machtsovername van de staat. Met Öcalans kijk op het socialisme – en zijn kritiek op de poging die via de “afkorting” van de dictatuur van het proletariaat te bereiken – wordt inzichtelijk, waar de kern van het probleem zit: kaders die geen socialistische persoonlijkheidsontwikkeling doormaken en aan de andere kant als hoofddoel de (militaire) machtsovername hebben, zullen in de praktijk alles aan dat doel ondergeschikt maken. Daarbij zullen zij middelen aanwenden die niet alleen niet werken, maar zelfs schadelijk zijn gebleken voor het democratiseringsproces van de samenleving.
Zulke kader ontwikkelen een avantgarde-begrip waarin zij zichzelf boven de samenleving zien staan en deze, als nodig, zelfs met geweld tegen de samenleving doorzetten. Kader moeten echter in tegenstelling daartoe juist een dienende rol spelen voor de democratisering van de samenleving. De leidende rol die de kaderleden moeten innemen moet in die zin niet worden opgelegd, maar getoond worden vanuit een voorbeeldrol: “niet dat wat de PKK propageerde moest sympathie wekken, maar dat wat deze als voorbeeld toonde.” (GE2, pag. 100)
Daarom zijn kaderleden vanzelfsprekend “die militanten die de mentaliteit en de programmatische fundamenten van de partij het best verinnerlijkt hebben en die vol overtuiging in de praktijk proberen om te zetten.” (JSMG, pag. 472) “Tot een kader worden vraagt niet alleen dat iemand overtuigd is, maar ook een theoretische vooruitziende blik, een diepe loyaliteit tegenover het programma en passie voor de werken aan het bouwwerk dat de partij is.” (Ibid.) De kaderleden hebben geen persoonlijk eigendom en “geen van de leden zal persoonlijke voordelen of een carrière worden voorgehouden.” (GE2, pag. 100)
Je kunt stellen dat de belangrijkste opgave van een kader is om zichzelf bij het opbouwen van de radicaal-democratische samenleving overbodig te maken; dat de samenleving stap voor stap leert zichzelf te leiden. […]
Het “vormen van vrije militanten”, omschrijft Öcalan als “de moeilijkste opgave en de grootste uitdaging.” (GE2, pag. 356) Zijn opvatting van dit begrip is opvallend: wat is er “vrij” aan militanten die 24 uur per dag gebonden zijn aan een partijdiscipline? En is een “kaderpartij” niet precies het tegendeel van vrijheid? Het kader is aan het regelwerk van de partij onderworpen. Tegelijkertijd zijn ze “vrije militanten”, want het besluit om tot de partij toe te treden en diens vastgestelde doelen na te streven, was een vrije beslissing – ook als deze de bevrediging van sommige van hun behoeften inperkt. De keuze volgt uit het inzicht van de noodzaak: als het socialisme zonder kaderpartij niet te realiseren is, en een persoon het socialisme tot persoonlijke doelstelling heeft gesteld, betekent het bereiken van dit doel het hieraan ondergeschikt maken van andere, minder belangrijke behoeften en belangen. Dit ondergeschikt maken aan het collectief wordt hiermee tot de eigenlijke vrijheid, in tegenstelling tot het gedreven worden door eigen egoïstische en individualistische behoeften.
Is dat dan niet weer elitair, en sluit dat niet iedereen uit die niet bereid is die stap te maken? De kaderpartij is niet het enigste waaruit de beweging bestaat, maar een – hoewel noodzakelijk – element uit een netwerk van instituties die verschillende manieren van deelname mogelijk maken. Een ‘kadro’ is als beroepsrevolutionair iemand die het burgerlijke leven achter zich heeft gelaten en zich alleen aan de strijd wijdt; activisten die in lokale instituties actief zijn, hebben daarentegen gewoon families, een beroep etc.. Anderen nemen af en toe taken in concrete werkvelden op zich en er zijn sympathisanten die misschien maar één keer in de maand een politieke taak op zich nemen. […]
Wordt een kaderpartij dan niet weer tot een kracht die de samenleving uiteindelijk onderdrukt? Dit gevaar bestaat in elke revolutie; de vraag is welke voorzorgsmaatregelen een beweging daartegen treft. Daarbij zijn er twee momenten die centraal staan. Allereerst de in het programma vastgelegde afkeer van staatsvorming als doel. Daarin ziet Öcalan één van de redenen voor de foutieve ontwikkeling van de kaders. Daarom is de opbouw van het democratisch-confederale structuren in de samenleving een belangrijk doel voor de beweging. Deze structuren zijn het eigenlijke doel, niet de partij zelf. Hierbinnen moet de bevolking zelf besluiten treffen, niet de kaderleden. Het is alleen hun taak om dit proces te versterken en daarmee zichzelf in het proces overbodig te maken. Je zou kunnen zeggen dat als zij hun taak vervuld hebben – de realisatie van de volledig georganiseerde, politieke en economisch zelfbestuurde samenleving –, dat dit het einde van de kaderpartij betekent.
Naast het programma zijn er ook mechanismen nodig die deze principes bewaken. Dit gebeurt door middel van constante persoonlijkheidsontwikkeling binnen de partij door middel van kritiek en zelfkritiek. Omdat ook de kaders in een patriarchale, kapitalistische en statelijke samenleving zijn opgegroeid, brengen zij vanzelfsprekend daaruit ook invloeden met zich mee. Deze moeten in collectieve processen in de beweging en de partij gereguleerd worden. Discipline tegenover de partijlijn is hierbij echter geen beperking van de vrijheid – dat is alleen het geval als men “vrijheid” interpreteert als zo te mogen blijven als de klassensamenleving je gesocialiseerd heeft.
De kaderpartij is dan wel een noodzakelijke voorwaarde in het revolutionaire proces, maar ze is niet het enige noodzakelijke. Niet de partij maakt de revolutie, maar het volk als revolutionair subject – de vrouwen, de onderdrukte volkeren, de uitgebuite klassen. “Er bestaat geen mogelijkheid tot vrede en een democratische oplossing zonder de daarvoor aanwezig zijnde noodzakelijke politieke leiding.” (GE2, pag. 125) En vanzelfsprekend zal die partij daarom ook niet “heersen” – deze is geen voorschot op een toekomstige regering. De opgave van de kaderpartij is de emancipatie van de bevolking en de organisatie van de politieke beweging en diens zelfverdediging op alle vlakken.
Strategie en tactiek
De realiteit van de kapitalistische civilisatie, die zich in een “permanente oorlog naar binnen en naar buiten” bevindt (Manifest der democratische Zivilisation, Band 1 / MdZ1, pag. 35), bevindt zich permanent in crisis en chaos. Dat zorgt aan de ene kant voor een ongelofelijke onrust in de maatschappij, voor nood en lijden. Aan de andere kant heeft de chaos echter ook altijd een scheppende kant – daaruit kan iets nieuws ontstaan. Dit noemt Öcalan “kwantummomenten” of “chaosintervallen”. (MdZ1, pag. 126) Zij vormen een uitgelezen kans waarin georganiseerde socialistische krachten kunnen interveniëren: “Tijdens structurele crises en chaosintervallen kunnen democratische, ecologische, libertaire en egalitaire bewegingen met kleine succesvolle zetten in korte tijd iets opbouwen dat langdurige de toekomst zal bepalen.” (MdZ1, pag. 89)
Om iets te kunnen veranderen, is in ieder geval een duidelijk programma nodig en helderheid over hoe dit omgezet kan worden. De filosofisch-politieke theorie van een partij of beweging is in eerste instantie “slechts” een “heldere zichtwijze.” (GE1, pag. 447) Zonder een theoretisch fundament geen partij. De wereldse en observerende houding, de morele principes en de doelen die men nastreeft vormen de inhoud van het programma van de partij. Dat programma “destilleert” uit de theorie duidelijke herkenbare doelen. De strategie wordt dan de “kunst van het kiezen uit de vele wegen die naar het doel lijken te wijzen.” (GE1, pag. 447) Deze kunst is voor de revolutionaire opbouw bepalend. Want uit de verschillende wegen waaruit men moet kiezen, vormen velen een doodlopende weg. En in sommige van deze doodlopende wegen wordt men simpelweg gefusilleerd. Het vinden van de geschikte strategie is dus van levensbelang voor de “leiding van de organisatie, die al die misleidende paden moet opsporen, en indien nodig, doelen opnieuw kan herzien als die niet realistisch te behalen zijn. (Ibid)
Organisaties waarbinnen het aan zulke strategische leiding ontbreekt, eindigen in “tragedie” en “mislukking”. De strategische leiding moet kunnen bepalen welke maatschappelijke krachten toonaangevend zijn, welke (tijdelijke) allianties men aan moet gaan. Deze moet inschatten of doelen “in marstempo, in sprint of in marathonloop” te behalen zijn. (GE1, pag. 448) Hoe dit uitgestippelde strategische pad te bewandelen is, is een kwestie van “tactiek”.
Hierbinnen vallen beslissingen die sterk van de specifieke situatie afhangen: “Vragen als geweld of geweldloosheid, aanval of verdediging, ergens weinig of veel energie in steken, snel of langzaam te werk gaan, dat valt allemaal onder opgaven van de tactische leiding.” (GE1, pag. 449) Waar de filosofisch-politieke lijn de grootste principekwestie is, is er op het gebied van tactieken juist veel flexibiliteit. Als er, “wanneer nodig, niet van organisatie- en actievorm gewisseld kan worden, en men dit niet op het nodige tempo voor elkaar krijgt”, is er geen “betrouwbare tactische leiding.” (Ibid) […]
Noten:
*1) Unrast-verlag werkte mee aan het heruitgeven van de werken van Öcalan nadat bij een razzia bij de Koerdische uitgeverij Mesopotamien-Verlag in 2018 de complete oplagen van Öcalans werken in beslag werden genomen. Een jaar later zou een volledig verbod op de uitgeverij volgen. Deze zou een spreekbuis van de in Duitsland verboden Koerdische Arbeiderspartij (PKK) zijn. Dat met dit verbod en de inbeslagname ook boeken en cultuurgoederen voor het publiek ontoegankelijk worden, lijkt de Duitse staat niet te deren. Duitsland hanteert dit verbod op wens van Turkije, dat sinds 1964 verwikkeld is in een burgeroorlog met de PKK.
*2) Het ‘werkelijke socialisme’ verwijst naar landen die het socialisme ‘daadwerkelijk’ omgezet zouden hebben, zoals de Sovjet-Unie, Vietnam en Cuba. De term werd zowel door deze landen zelf gebruikt als van buitenaf. Het begrip wordt in Nederlands nauwelijks gebruikt.