Ga naar de inhoud

Van ‘Eigendom Is Diefstal’ Tot Libertaire Economie

In zijn boek Wat is eigendom? uit 1840 houdt Proudhon de lezers voor: ‘eigendom is diefstal’. Wat wil hij ermee tot uitdrukking brengen? Hij verwerpt het feit dat de werkgever (de patroon) de door de arbeiders geproduceerde meerwaarde in zijn zak steekt. Het hoort de arbeiders toe. In zijn ogen creëert alleen arbeid rijkdom. Verloopt het anders, dan gaat het om het profiteren van een ‘buitenkansje’, dan besteelt de patroon de arbeiders. Die opvatting heeft hij zijn hele leven gehuldigd.

12 min leestijd

(Oorspronkelijk verschenen op libertaire orde)

Dit wil niet zeggen dat hij geen andere gedachten omtrent eigendom heeft ontwikkeld. Proudhon is iemand die heel dicht op de maatschappij zit en die hij fundamenteel wil veranderen. Hij is ook pragmaticus en polemist. Hij weet hoezeer met name de Franse agrariërs het idee van de eigendom van de grond aanhangen. En hij ziet ook hoe de staat in allerhande opzichten een onbetrouwbare en onbehoorlijke rol speelt. In die sfeer ontwikkelt hij de gedachte dat de eigendom een politiek instituut is en een tegenwicht tegen de staat kan vormen. Aldus formuleert hij aan het eind van zijn leven ook de slogan ‘eigendom is vrijheid’ (in zijn La théorie de la propriété, 1865; postuum verschenen). Is het één in tegenspraak met het ander?

Heel zijn leven heeft Proudhon gedacht vanuit tegenstellingen. Eigendom is zo’n begrip dat tegenstellingen in zich draagt. Er treedt een dubbele spanning in op, die van tegenstelling en rechtvaardiging. Het hangt nu af van het type probleem dat men onderhanden neemt, of de uitwerking de ene of de andere kant uitgaat. Gaat het over verrijking zonder te werken, dan krijgt de patroon verweten dat hij zijn arbeiders besteelt; gaat het om verzet tegen de staat, dan is vrijheid het te prefereren verschijnsel.

In de loop van zijn leven is Proudhon gaan beseffen dat het denken in termen van eigendom nauwelijks van belang is als men de machtsontwikkelingen in de kapitalistische maatschappij observeert. Dit betekent dat voor de theorievorming van een libertaire economie, dat de eigendom (van met name de productiemiddelen) als het ware uit het beeld raakt.

Om daar duidelijkheid in te verschaffen heeft de Franse kenner van Proudhon en Bakoenin, René Berthier verslag gedaan van zijn minutieuze lezing van een aantal teksten van Proudhon. Dat verslag vindt men in zijn onlangs verschenen La propriété et au-delà. Études proudhoniennes (deel 2). Maar Berthier deed meer (daarop wijst het au-delà, ‘en verder’): hij behandelt ook de vraag wat zijn denkbeelden voor een hedendaagse libertaire economie te bieden hebben.

OmslagRene

Misverstanden

Proudhon heeft regelmatig een gebruiksaanwijzing nodig om hem te begrijpen. Zo zijn ‘economen’ bij hem aanhangers van het private eigendomsysteem en het begrip economie verwijst bij hem naar ‘burgerlijke economie’. Ook gebruikt hij de term ‘socialisme’ meestal negatief en van communisme moet hij niets hebben. Een en ander heeft te maken met de soms religieuze inslag ervan in zijn tijd.

Daarentegen maakt hij  vaak op positieve wijze gebruik van de term ‘liberaal’ (mede op grond van het feit dat begin negentiende eeuw het liberalisme een progressieve stroming betreft in een Europa dat gedomineerd wordt door despotische regimes). In zijn eigen tijd is hij ook uitgemaakt voor een als socialist verklede liberaal. Kortom, zegt Berthier, men moet bij hem opletten, wat hij voor heeft te betogen. Iemand die zijn hele leven volhoudt dat eigendom diefstal is, krijgt de handen van liberalen niet op elkaar. Die vinden het legitiem dat de patroon de meerwaarde voor zich opeist. Aanleiding voor misverstanden dus te over.

Een oorzaak tot het ontstaan daarvan ligt ook in het feit dat Proudhon een verwoede polemist is. Op alles wat hem in sociaal-economisch en politiek opzicht niet zint, reageert hij. Dit betekent dat een tekst telkens ook moet worden begrepen binnen de context waarin die is ontstaan. En als polemist houdt hij ervan mensen eerst op het verkeerde been te zetten om daarna het gepresenteerde uitvoerig binnen zijn zienswijze ‘recht te zetten’. Het betreffen dit soort leesaanwijzingen waarmee Berthier zijn tekst heeft geopend.

Proudhonnistische erfenis

Om te demonstreren hoe er van het denken van Proudhon vruchtbaar gebruik kan worden gemaakt, heeft Berthier zijn boek in vier hoofdstukken opgedeeld. Het eerste hoofdstuk gaat over de eigendom bij Proudhon. In het tweede hoofdstuk, getiteld ‘Na Proudhon’, behandelt hij de manier waarop stromingen van de Franse en Europese arbeidersbeweging zich van de proudhonnistische erfenis zijn gaan bedienen. In de onderlinge discussies daarover, bijvoorbeeld op internationale congressen, blijkt welke argumentatieve uitwerking de vorenbedoelde misverstanden kunnen hebben.

Er zijn bijvoorbeeld proudhonnisten, die een individualistisch standpunt aan Proudhon ontlenen. Dit maakt dat deze proudhonnisten tegenover bakoeninisten komen te staan. Als Bakoenin dan het individualistisch standpunt bestrijdt, doet hij dat met argumenten die geheel passen in de zienswijze van…Proudhon. In dit geval wordt de kern van de discussie gevormd door de visie, dat geen enkel product een puur individuele creatie is; elk product is een collectief werk, want er wordt in mee gedragen niet alleen wat hedendaagse, maar ook wat voorafgaande generaties wisten te presteren.

Het derde hoofdstuk gaat verder dan Proudhon. Het gaat erom te bezien hoe diens denkbeelden over economie al dan niet inpasbaar zijn in economische opvattingen uit ons tijdperk. Dat betreffen met name het economisch liberalisme en het staatscommunisme. In het verlengde van deze behandeling wordt in het vierde hoofdstuk bekeken of er fundamenten te leveren zijn voor een libertaire (politieke) economie. Omdat het laatste vanwege zijn actualiteit een nuttige exercitie is, zal ik mij concentreren  op hetgeen Berthier daarover betoogt. Maar gelet op een aantal in te nemen standpunten plaats ik eerst nog enkele opmerkingen over eigendom.

MechaniekRen

Decentraal/federaal

Berthier laat zien dat Proudhon, mede afhankelijk van in welke discussie hij zit, gebruik maakt van drie wijzen van spreken over eigendom. In de eerste plaats is daar de privé eigendom in strikte zin, die familiaal bepaald is en het vaakst samenhangt met het bewerken van de grond. In de tweede plaats denkt hij aan ‘collectieve’ eigendom in de vorm van de coöperaties. En tenslotte is er de eigendom die men als ‘sociaal’ kan kwalificeren, waarbij hij denkt aan grote arbeidersproductieassociaties. Daarnaast heeft hij ook aandacht besteed aan het onderscheid bezit / eigendom. Hierboven op komt dat hij eigendom als een historisch verschijnsel opvat, dat in de loop van de tijd zal verdwijnen, net zo goed als het op enig moment in de geschiedenis een rol is gaan spelen in de verhoudingen tussen mensen.

Een ander punt is Proudhons grondige hekel aan de gedachte van ‘eenheid’, leidend tot politieke centralisatie en communisme. Daarin ziet hij de ontkenning van het feit dat de maatschappij een meervoudig, meerzijdig en complex verschijnsel is, dus zich als diversiteit manifesteert. De staat, met zijn tendens alles tot ‘Een’ te maken, heeft een interne drang tot centralisatie. De politieke constructie waaraan hij denkt is opgebouwd van beneden naar boven: decentralisatie is hier gekoppeld aan federalisatie. Het federalisme van Proudhon ziet Berthier dan ook goed passen in het perspectief van een maatschappij, die op het subsidiariteitsbeginsel is gebaseerd.

Het is niet een subsidiariteit door de staat toegestaan. Het betreft een inherente, van beneden naar boven werkende functie. Dat komt ondermeer als volgt tot uitdrukking. Een groep kent een maximum aan vrijheid in het nemen van (politieke) beslissingen. Maar gelet alleen al op de omvang, is dat een vrijheid in een beperkt kader. De toereikendheid om bijvoorbeeld zelf grote werken aan te vangen, vindt al snel zijn grenzen. Gaat een en ander haar macht te boven dan kan zij het naast hogere ‘echelon’ aanspreken om uit te voeren, waartoe zij niet in staat is. Het is duidelijk dat in dit licht de verwerping van de staat niet betekent, dat er geen plaats zou zijn voor ‘politieke organisatie’ binnen een libertaire visie op de maatschappij.

Met dit soort zaken in het achterhoofd kunnen we ons nu bezighouden met de vraag die Berthier intrigeert. of de verschillende libertair-economische inzichten aan Proudhon ontleend, inpasbaar zijn in een schematische voorstelling aangetroffen in het werk van de Franse econoom Louis Duquesne de la Vinelle. Het betreffende werk is getiteld Une théorie des systemen économiques (1969).

Economische systemen

In het erin opgenomen schema zijn twee soorten economieën opgenomen, te weten allerlei varianten van het liberale en staatscommunistische type. Om die te plaatsen heeft De la Vinelle twee soorten onderscheid gecreëerd. Hij spreekt van verwijzingssystemen (systèmes de référence) en organisatiesystemen (systèmes d’organisation). Ten behoeve van het optuigen van het theoretische raamwerk omschrijft hij die twee systemen nader:

• De verwijzingssystemen differentiëren naar graad van centralisatie of decentralisatie met betrekking tot het beslissen over wat als behoeften te onderkennen; het gaat om de manier waarop behoeften worden vastgesteld.

• De organisatiesystemen differentiëren naar de graad van centralisatie of decentralisatie met betrekking tot het toedelen van ‘bronnen’ (middelen; levensbehoeften); het gaat om de manier waarop de behoeften worden bevredigd.

egeltje

In het schema zijn vervolgens door De la Vinelle allerlei liberaal-economische (zoals VS 1964, GB 1964, Frankrijk 1964) alsmede allerlei staatscommunistische systemen ondergebracht (zoals USSR 1955, Joegoslavië 1964).

Wat het schema van De la Vinelle in de ogen van Berthier interessant maakt, is dat het vraagstuk van de eigendom van de productiemiddelen er geen rol inspeelt. Dit spoort met de zienswijze van Proudhon. Hierbij moet men bedenken dat De La Vinelle géén proudhonnist is en dat nergens blijkt dat hij enige kennis van Proudhon en diens opvattingen heeft. Deze auteur heeft alleen een aantal verschillen in een schema willen onderbrengen, opdat vervolgens de plaatsing van economische systemen daarin kon geschieden. Als dat met zulke verschillende systemen als de liberale en staatscommunistische mogelijk is, kan dat dan ook met de een libertaire economie, is de vraag van Berthier.

De libertaire economie moet daarvoor te herkennen zijn voor de differentiaties in het schema. Dat lijkt geen probleem. Ook een libertaire economie zal zich met het vraagstuk van het omschrijven van de behoeften (referentiesystemen) en de inzet van middelen om tot behoeftebevrediging te geraken (organisatiesystemen) moeten bezighouden.

Maar binnen die differentiaties geldt statelijke centralisatie als een van de extremen. Het is duidelijk dat Proudhon (en Bakoenin) dit afwijzen. Zij hebben in tegenstelling daarmee een decentraal/federaal organisatietype op het oog dat zich met de onderkenning van behoeften bezighoudt (politieke organisatie), naast een zelfde organisatietype dat zich belast weet met uitvoering van de politieke beslissingen. In die organisaties wordt niet uitgegaan van politieke vertegenwoordiging in de sfeer van het parlementarisme. In plaats van de ‘burger’ die één keer in de zoveel tijd zijn vertegenwoordigers (met blank mandaat) mag aanwijzen, is binnen de libertaire economie nu juist de plaats ingeruimd voor de factor arbeid.

Proudhon zowel als Bakoenin wijzen er in hun tijd dan ook op dat arbeiders zich niet in het parlement moeten laten vertegenwoordigen. Zij moeten zich verenigen als geassocieerde arbeiders in productieve associaties. De deelname in de beslissingssystemen hangt dan samen met de rol, die in het productieproces wordt vervuld. Dit gaat dus een probleem vormen om een juiste plek binnen het schema te vinden.

De vraag is of het niet tevens onmiddellijk een volgend probleem oproept, namelijk als er sprake is van ‘centralisatie’. Dat lijkt op het eerste gezicht niet het geval omdat centralisatie zich voor kan doen bij de uitvoering van politieke, decentraal genomen beslissingen. Wel is duidelijk dat ‘centralisatie van economie’ niet begrepen mag worden als een concentratie van macht in handen van een ongecontroleerde minderheid, zoals die in de liberale economie in handen van de bedrijfsleiding/de banken ligt en in het staatscommunisme in handen van de centrale leiding van ‘de partij’. In de libertaire economie zijn de uitvoerende productie instanties daarentegen decentraal/federaal georganiseerd.

WatProudhon

Wat is eigendom?

Proudhon [een detail uit een schilderij van Courbet]

Ni marché, ni État

Daarmee zijn enkele ruwe schetsen van een libertaire economie gegeven, waarna Berthier zich afvraagt of dit alles binnen het schema van De la Vinelle is te passen. Hij merkt dan op dat dit problematisch is.

• In een libertaire economie is er  sprake van een gedecentraliseerd systeem van behoeften-onderkenning. In het schema kan dit alleen ondergebracht worden in ‘Economie van de integrale markt’. Maar dat correspondeert niet met algemene beginselen van de libertaire economie. De markt wordt niet als integraal beschouwd. Zo wordt bijvoorbeeld in sectoren als openbaar vervoer, onderwijs, gezondheidszorg de marktwerking afgewezen.

Proudhon heeft zelf al het idee van een ruilbeurs  (ruilbank) uitgewerkt met als doel het geld en het kapitaal af te schaffen. Hij kon iets dergelijks bedenken omdat hij uit eigen ervaring als hoofd boekhouding bij een binnenvaartrederij in Lyon (1843-1847)  wist hoe ‘comptabiliteit’ in elkaar stak (zijn baan bij de rederij zal vermoedelijk in ons tijdperk ‘Teamleider Business Control’ heten…). Naast hetgeen Proudhon op dit vlak heeft in gebracht, is ook op de verdeling van goederen te wijzen zoals Kropotkin die beschrijft – en waar Berthier eveneens op attendeert – . Die werkt zonder markt. Dit wil niet zeggen dat de ‘markt’ geheel wordt weggedacht, maar het integrale karakter is geheel afwezig.

• In een libertaire economie is er ook sprake van het gebruik van ‘Centralisatie van uitvoering’. In het schema is daarin slechts voorzien door middel van een statelijk veld. Dat correspondeert principieel niet met de decentraal/federale kaders van de libertaire economie.

De conclusie die Berthier nu trekt, valt te voorspellen: met behulp van de differentiatie-elementen van De la Vinelle is de libertaire economie binnen diens schema slechts te beschrijven, indien er iets anders dan markt is met betrekking tot decentralisatie en iets anders dan staat met betrekking tot centralisatie. Want de libertaire optie is ni marché, ni État…

Stelen

Nu is duidelijk waarom Berthier met het schema van De la Vinelle heeft gewerkt. Het is aldus Berthier een nuttig instrument om te begrijpen dat de verschillende varianten hoe diverse deze ook zijn en uiteenlopend van westers liberale soort tot USSR ‘communistisch’ type, neerkomen op kapitalistische economie. In al die varianten wordt door de leidende oligarchie (van top van het bedrijfsleven / bankiers tot top van de communistische partij) geprofiteerd van de werkenden. Tevens wordt ermee duidelijk: zodra men uitwerkingen opneemt, die buiten de kapitalistische economie vallen, dan doemen er voor het schema problemen op.

Die libertaire uitwerkingen hangen ondermeer samen met (a) de gedachte dat geassocieerde arbeiders beslissingen in de micro- en macro economische sfeer nemen, (b) de instelling van een maatschappij, waar mensen als geassocieerde producenten/consumenten een politiek machtscomplex vormen, dat een rol speelt in beslissingsprocessen en (c) de erkenning dat consumenten niet langer worden buiten gesloten in de economische democratie.

Dit zijn zaken die nog een nadere uitwerking noodzakelijk maken, echter Berthier is nog niet klaar met de reeks proudhonnistische studies. Er gaat ongetwijfeld een derde deel verschijnen. Maar wie zich in de aanzetten van een libertaire economie wil verdiepen, kan die studie aanvangen met het hier besproken deel.

Thom Holterman

BERTHIER, René, La propriété et au-delà. Études proudhoniennes, Tome II, uitgekomen bij Éditions du Monde libertaire, Paris, 2013, 216 blz., prijs 10 euro.