Neoliberalisme: Financiële Winst en Sociale Ongelijkheid
Neoliberalisme in Nederland. Waar werden die neoliberale ideeën uitgedacht? Hoe en bij wie sloegen ze aan? Om antwoord op dit soort vragen te geven, diende in 2016 een groep (sociale) wetenschappers een onderzoeksaanvraag in bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Die aanvraag werd toegekend, waarop het project startte ‘Market makers. A political history of neoliberalism in the Netherlands 1945-2002’. Bram Mellink (historicus) en Merijn Oudenampsen (socioloog) publiceerden in het kader van dat onderzoeksproject het boek Neoliberalisme, Een Nederlandse geschiedenis (2022). Hieronder de bespreking van dit boek.
Opzet van het boek
Het boek is het beschrijvende deel van het wetenschappelijk onderzoek als hierboven genoemd. Aan het onderzoek werkten meerdere mensen van twee universiteiten (Universiteit Utrecht en Universiteit van Amsterdam). Het boek beschrijft de uitkomsten, maar minder de opzet en methode van onderzoek. De omvang van het ‘narratieve’ deel van het boek is 250 pagina’s. Het erin opgenomen notenapparaat is omvangrijk (50 pagina’s) en levert overigens toelichting op allerlei afwegingen gemaakt in het kader van het onderzoek. Bronnen, literatuur en register (namen en trefwoorden) omvatten de laatste 50 pagina’s van het boek. De beschrijving behandelt de periode 1945-2002. Omdat in die periode heel wat (Nederlandse) economen en politici voorbijkomen, is het register te raadplegen als een handig ‘wie-is-wie?’ systeem.
Na de inleiding omvat het boek tien hoofdstukken, die ieder een periode voor hun rekening nemen waarin bepalende elementen van de ideeëngeschiedenis aan de orde zijn. Het eerste hoofdstuk begint ruim vóór 1945. Er wordt namelijk aansluiting gezocht bij de financiële crisis in 1929 en de discussie daarna over de te nemen maatregelen om die crisis te boven te komen. Maar per hoofdstuk is te zien, dat de financieel-economische situatie golfbewegingen kent (‘te ver doorschieten’ heet het dan). Het ‘marktbeginsel’ blijkt niet meer dan een ‘graaibeginsel’ (wie wil niet ‘gillend rijk’ worden?).
De ‘maakbare markt’ (hoofdstuk 10) levert blijkens ‘Conclusie’ niet meer op dan een ‘holle staat’. Is van het kapitalisme al weinig goeds voor iedereen te verwachten, dan regelt het neoliberalisme vooral voor de rijkste bovenlaag een opwaartse financiële beweging. Neoliberalen hebben getracht daar een sluier over te leggen. De auteurs Mellink en Oudenampsen hebben met hun boek die sluier weggetrokken.
Aan de hand van hun boek zal ik eerst informatie verschaffen over de opkomst van het neoliberalisme (de opgenomen paginanummers in deze bespreking verwijzen naar de bladzijden in hun boek). Daarna vat ik op enkele hoofdpunten de twee lijnen samen, die door het boek lopen – de keynesiaanse economie versus neoliberale economie. Vervolgens is het tijd om de ‘neoliberale balans’ op te maken. Ik sluit af met aandacht voor een van de uitkomsten van die balans, de ‘holle staat’.
Opkomst neoliberale beweging
Het is in de jaren 1920 dat de Oostenrijkse econoom Ludwig von Mises (1881-1973), een socialismehater die voor de vrijemarkteconomie ging, de basis legt voor een internationale neoliberale beweging. De auteurs noemen hem de aartsvader van het neoliberalisme (p. 22-23). Mises zag vakbonden als marktverstorende arbeidskartels. De overheid moest volgens hem de vrije markt afschermen van dergelijke belangengroepen. Zijn leerling, de Oostenrijkse econoom en politiek filosoof Friedrich Hayek (1899-1994), was uit hetzelfde hout gesneden. De latere Amerikaanse econoom Milton Friedman (1912-2006), een adept uit de sfeer van het vrijemarktkapitalisme, doet voor hen niet onder. Alle drie, zoals ik elders al verschillende keren beschreef, zijn te beschouwen als dictator ‘lovers’. Het is onjuist om te menen, dat neoliberalen de staat afwijzen. Die moet juist zó sterk zijn, dat de ‘vrije markt’ beschermd wordt tegen bedreigingen door anders-willende belangengroepen (zoals de arbeidersbeweging). Dit doortrekt het neoliberalisme tot op heden.
Als beweging is het neoliberalisme geïnitieerd vanuit het zogeheten Walter Lipmann-colloquium in Parijs 1938. Walter Lipmann was een Amerikaanse journalist. Een boek van hem had dusdanige aandacht getrokken, dat vrijwel alle sleutelfiguren van de latere neoliberale beweging op het colloquium aanwezig waren. Daar werd ook de term ‘neoliberalisme’ gemunt (p. 23-24).
Mellink en Oudenampsen wijzen vervolgens op het belang van de Mont Pèlerin Society voor de internationale neoliberale beweging en haar nationale vertakkingen. Mont Pèlerin is een Zwitsers bergdorp waar Hayek en tientallen gelijkgestemde wetenschappers, ondernemers en journalisten voor een veertiendaagse bijeenkomst bijeenkwamen. Het doel van Hayek was het gesprek over het neoliberalisme te hervatten (na het Walter Lipmann colloquium).
Het ging om een ideeën-formulering waarvan invloed kon uitgaan, vooral op het politieke vlak. De ideeën moesten politieke slagkracht zien te verwerven. Ze moesten mensen op politieke en ambtelijke sleutelposities bereiken, waarvoor het handig zou zijn toegang tot universiteiten te hebben. Hoe dat kan lopen is weer te geven aan de hand van Milton Friedman, werkzaam in de economische faculteit van de Universiteit van Chicago. Hij leverde studenten af, doorkneed in het neoliberalisme. Die werden bekend onder de naam ‘Chicago Boys’.
De ideeën-uitwaaiering vanuit de Mont Pèlerin society naar de nationale neoliberale beweging, verliep ook via een Nederlandse vertakking (p. 38-41). Een man die hier een belangrijke rol speelde, was Henri Keus, een Hengelose ondernemer, directeur van de Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek (p. 19-21). Hij hield zich vooral bezig met het bereikbaar maken van de (nationale) neoliberale beweging door het organiseren van publieksbijeenkomsten. Daar kon een select gezelschap van topambtenaren, journalisten, vakbondsleiders en wetenschappers ‘proeven’ aan hun denkbeelden.
Hoe dit alles is uitgebouwd en gelopen, wordt uitgebreid beschreven door Mellink en Oudenampsen, zodat ik het kan laten bij deze opening. Het volgende aandachtspunt vormt het tweetal economische posities in het economische en politieke debat. Die geven vorm aan de twee lijnen waarover ik het had, te weten de opvattingen die de Engelse econoom John Maynard Keynes (1883-1946) huldigde over de economie en de ideeën van de neoliberale beweging in Nederland.
Keynesianisme versus neoliberalisme
In de beschrijving door de auteurs vindt men aanhoudend twee verhaallijnen. Het gaat om opvattingen van voor- en tegenstanders omtrent bepaalde economische opvattingen. In feite draait het om de beste en snelste manier winst te maken of winstherstel te bereiken. Het gaat dus niet over de vraag of er winst gemaakt mag worden (alleen de libertaireeconomie is daartegen voeg ik toe; zie F. Antonini, Pour une économie libertaire, Paris, 2022). De neoliberale economen claimen te beschikken over de beste inzichten. Daarvoor legt die groep de nadruk op de aanbodzijde in het economisch denken, terwijl Keynes dat doet voor de vraagzijde.
Keynes meent dat de overheid grootschalig moet investeren (denk aan infrastructurele werken) als compensatie van de vraaguitval in het bedrijfsleven. De bedoeling is dat consumenten helpen de economie uit het slop te halen door meer te consumeren. Daarvoor zijn nodig hogere lonen opdat er meer gekocht en geconsumeerd kan worden. Het gaat hier dus om vraagstimulering.
Neoliberalen leren daarentegen dat het aanbodbeleid niet hogere lonen voorschrijft maar juist lagere lonen ter bevordering van de werkgelegenheid. De overheid hoort de lonen kunstmatig laag te houden, redeneren hun aanbodeconomen, waaraan toegevoegd wordt dat ondernemers bovendien belastingvoordelen moeten worden gegund. Dat drukt namelijk de productiekosten voor de werkgevers (p. 67-68). Dit is dus een anti-keynesiaanse koers, die overigens niet alle werkgevers zien zitten. De aanbodstimulering is voor de exportsector wel gunstig, maar niet voor de bedrijven die hun producten in eigen land afzetten. Hoge lonen drijven de binnenlandse consumptie op en bevorderen dus de vraag naar hun goederen. Dat is het voordeel van de vraagstimulering (p. 70).
Deze twee verhaallijnen, vraagzijde/aanbodzijde, keynesiaanse/anti-keynesiaanse koers, ziet men in elke periode wel in de ene of andere variant terug in het boek. Zo verschijnt de oude aanbodeconomie in een nieuw jasje en onder een Engelse benaming, supply-side economic, onder dezelfde ideologische noemers als, versterking van het bedrijfsleven door lastenverlichting, deregulering, liberalisering en flexibilisering: de sleutel tot economisch herstel (p. 165, 169).
De manier waarop de ‘verhalen’ door adepten worden verteld, lijken vooral op slagen in het luchtledige. Herhaaldelijk weten de auteurs daar staaltjes van te beschrijven. Nadat er economisch weer een zoveelste politiek-economische puinhoop te constateren is, we zitten in de jaren 1970, lanceren sommigen: het marktmechanisme moet in ere worden hersteld. De auteurs beschrijven dan, dat de Amerikaanse econoom Milton Friedman en zijn Chicago School of Economics zich internationaal op dat vlak ontpopt heeft. De overheid en de macht van pressiegroepen (vooral de vakbonden) moeten structureel worden teruggedrongen om zo de ‘eroderende winsten van het bedrijfsleven’ te herstellen (p. 120-121). Winstherstel daar draait het om, in die visie (p. 129).
Ook Nederland kende door Friedman beïnvloede ‘Friedmaniakken’. Mellink en Oudenampsen wijzen op de sleutelfiguur, de econoom Pieter Korteweg, een van de weinige Nederlandse sprekers op een congres van de Mont Pèlerin Society in Nederland gehouden. Korteweg leidde in de jaren 1970 de vakgroep monetaire economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Samen met zijn promovendus en latere hoogleraar Eduard Bomhof bouwde hij zijn vakgroep uit tot een luidruchtig bolwerk van neoliberaal gedachtegoed in Nederland (p. 152).
Een van de ideeën van hen was: als de lonen eenmaal gedaald waren zou de markt een nieuw evenwicht vinden. Een ander idee was dat mensen ‘rationele verwachtingen’ hebben. Maar die ideeën betreffen allerlei vooronderstellingen over gedrag, die niet empirisch getoetst zijn. Ook aan anderen is te ontlenen, dat het ontbreekt aan analyses van het feitelijke gedrag van deelnemers in het publieke besluitvormingsproces (p. 149). Het gaat om ‘geloofssystemen’ heb ik al lang geleden uitgelegd aan de hand van de Russische jurist en voorloper van de rechtssociologie, hoogleraar aan de toenmalige universiteit van Sint-Petersburg, L.I. Petrazhitsky (1867-1931).
Aan een tekst van mijzelf over zijn onderzoek ontleen ik dat hij zich richtte tegen het klassiek liberale abstracte paradigma van het gedrag van de ‘homo economicus’, in het bijzonder tegen het kenmerkende onderdeel ervan dat dit gedrag rationeel zou zijn. Hij paste zijn theorie toe op het gedrag van mensen, die opereerden binnen de aandelenhandel in het Rusland in de jaren voor 1911. Met behulp van twee vooronderstellingen komt Petrazhitsky tot de volgende conclusies over de motieven van het investeerdergedrag. De soort vaagheid over de toekomstige winst hecht zich aan het loterijmotief. Dat leidt tot optimistische winstverwachtingen. Hier speelt wat Petrazhitsky de wet van het ‘toenemend optimisme’ noemt, aangaande ideeën over het toekomstige inkomen. En dit werkt zo dat naar mate de onzekerheid naar doel en resultaat van de op aandelen opererende onderneming groter is, des te groter is het ‘toenemend optimisme’ (geciteerd Online).
Waar blijft men dan, zoals Korteweg een driekwart eeuw later, met ‘rationele verwachtingen’? Die zijn ondergebracht, lezen we bij de auteurs, in een door hem en zijn medewerkers bedacht econometrisch model. Dat daar de slotsom uit rolde, dat de economische groei kon worden hersteld door de belastingdruk en de sociale uitgaven ‘drastisch te verlagen’, kan ik zelfs voorspellen: het ligt aan de geselecteerde variabelen (die zelf weer ‘constant’ zijn) die er wel of niet in worden gestopt omdat ze je (wel of niet) goed uitkwamen. Je moet gewoon geloven dat het goed zit. De gebruikte wiskunde (econometrie) is de sluier voor dat geloof.
Neoliberale balans
Eind jaren 1980 wordt de balans van tien jaar neoliberalisme opgemaakt. Het bezuinigingsbeleid heeft geleid tot een vergroting van de sociale ongelijkheid en langdurig hoge werkloosheid. Met het bedrijfsleven gaat het beter, de winsten herstelden zich. Het neoliberale idee dat de markt uit zichzelf een nieuw evenwicht zou vinden – het geloofsartikel van de inmiddels topambtenaar van Financiën Pieter Korteweg – bleek niet op te gaan (p. 185-188).
De (economische) veronderstellingen zijn niet veel meer dan ideologische ‘praatjes’, zo spreekt uit de beschrijving van het neoliberalisme in Nederland. Deze ‘praatjes’ dekken de plundering van de loonarbeiders en afhankelijken van sociale voorzieningen met het doel voor anderen winst te maken (kapitalistische economie blijft een zero-sum game). De constatering spoort met de observatie: de sociale ongelijkheid is vergroot. Ze zingen op verschillende plekken dan ook hetzelfde liedje: Jan Timmer, directeur van de lampenfabriek Philips en topambtenaar bij Economische Zaken Ad Geelhoed, de goeroe van de marktwerking op dat ministerie (p. 221). Het optimisme – of past spiritisme beter? – was gebaseerd ‘op een naïef geloof in de werking van de markt’, citeren Mellink en Oudenampsen.
Er is nog een heel ander punt dat ik bij die balans wil betrekken. De auteurs hebben hun studie laten verlopen langs de twee hier geschetste lijnen. Gelet op wat er ‘economisch’ in de discussie was, konden ze moeilijk anders – neem ik aan. Zo is geen woord gerept over het klimaatvraagstuk (vervuiling van het milieu, massale ontbossing, verwoestijning, kortom destructie van mens en diens omgeving). Wel was er sprake van lastenverlichting. Zaten daaronder ook niet al ‘harde’ milieueisen (denk aan de stikstofcrisis en de agrarische industrie)? Allerlei zaken die hieronder aan de orde kunnen komen zijn te vangen in het economische begrip ‘externaliteiten’: externe kosten die niet in de prijs product worden meegerekend, omdat die op de schouders van derden (‘de maatschappij’) terecht komen. Ik wijs daarbij als voorbeeld naar één situatie die aansluit bij het hierboven behandelde.
Een aantal terugkerende Chileense economen onder de ‘Chicago Boys’, opgeleid voor Milton Friedman, verwierven in Chili hoge adviseursposten tijdens het bewind van de Chileense dictator Pinochet. Friedman prees het economisch plan van zijn voormalige studenten aan en loofde het plan eveneens als een ‘shocktherapie’ (p. 126). Een van de ‘Boys’ werd door Pinochet aangesteld als minister van Financiën en voerde de shocktherapie uit. In 1978 zou de Chileense economie zich weer krachtig herstellen – met tegelijkertijd een snel stijgende kindersterfte en om zich heen grijpen de ondervoeding (p. 127-128). Heden zijn nog andere uitwassen op te merken, als nawerking van de schokgolf (lange termijneffect) voeg ik toe.
Zo leest men in Le Monde van 23 september 2022 de kop boven een paginagroot artikel ‘De Chileense industrie tast de gezondheid van inwoners aan’. Het gaat over een ultra-geïndustrialiseerd gebied waarin twee steden liggen met 50 000 inwoners (exploitatie van het gebied beginjaren 1960 aangevangen), zo’n 160 km noordoostelijk van Santiago. Door de sterk toegenomen vervuiling wordt nu zelfs door politiek verantwoordelijken gesproken over een ‘zone sacrifiée’ (opgeofferd gebied). ‘Wat het milieu betreft, is dit gebied een zone van wetteloosheid’. Met het ‘winstherstel’ programma, indertijd uitgevoerd in Friedmaniaanse shocktherapie, kwam het dan wel goed, maar nu ligt er de rekening van de kosten van weer leefbaar maken van het gebied. Ook wil de huidige (linkse) Chileens regering de aldaar gevestigde koperfabriek (smelterij) sluiten (te vervuilend). De bekostiging van dit herstel (die niet in het economische plan van toen waren opgenomen, neem ik aan), zijn door de ondernemers aan de ‘maatschappij’ gelaten en uiteindelijk dus bij de huidige Chileense belastingbetaler. Dit zijn de ‘externaliteiten’ waarover economen spreken.
In het boek hoor je er niets over. Dit is geen verwijt aan de auteurs. Zij geven een beschrijving waarop neoliberale economen gefixeerd zijn: markt en winst. Dus niet op externaliteiten en hoe die te voorkomen of door ze bij voorbaat als ‘kosten’ in de kapitalistische productie op te nemen. Dat zou haaks uitkomen wat winstverwachtingen aangaat… Ik kan het in dit geval niet laten en het is ook omdat de auteurs enkele keren de naam gebruiken, om te wijzen op op de sociaaldemocraat Marinus van der Goes van Naters (1910-2005) (prominent lid SDAP/PvdA), advocaat, politicus, natuurbeschermer. ‘Strijdlustig als in zijn beste jaren’, kopte de Volkskrant van 21 december 2001 boven een vraaggesprek met hem. Aan het eind ervan pakt hij nog eens driftig uit over wat er allemaal fout is gegaan met het doorgeschoten privatiseren van de openbare diensten. Bij het afscheid van de journalist wordt die er nog over nageroepen. De zin waarmee het vraaggesprek afgesloten wordt: ‘Godverdomme, je laat een ruïne achter’.
Holle staat
Mellink en Oudenampsen verwerken in hun conclusie aan het eind van hun boek enkele kenmerkende elementen van neoliberaal beleid. Een ervan is het zijn ontstaan van een ‘holle staat’. Of je daar als anarchist blij mee moet zijn? Neen, want ook een holle staat blijft een staat met een door neoliberalen gewenste ‘marktmaffia’ (voor de term zie p. 222) en met al zijn repressieve middelen (waaronder ME, leger). ‘Hol’ slaat hier dan ook vooral op de ontbinding van wat voorheen publieke diensten werden genoemd (daar is Marinus van der Goes van Naters weer). De auteurs geven met een voorbeeld aan wat zij bedoelen.
De Nederlandse Jeugdzorg is naar de gemeenten gedecentraliseerd. Die hebben de zorg in belangrijke mate uitbesteed aan externe partijen met winstoogmerk (p. 241). De oud-hoogleraar politicologie Hans Daalder wees er in 1994 al op: er zal een nieuwe elite opkomen bestaande uit ‘calculerende contractanten’. De omvangrijke uitbesteding heeft niet alleen tot uitholling van de staat geleid, maar ook tot introductie van de ‘Van Lienden’-kaste (‘gillend rijk’ worden’). Ook hier zullen de burgers moeten bloeden voor herstel van de publieke diensten, legt econoom en jurist Antoine Kerstholt uit (zie Online).
We worden als burgers dus door een neoliberaal gestuurde maatschappij niet alleen met extra kosten en hogere prijzen geconfronteerd, maar ook nog eens met een overheid die op veel plaatsen ondermaats functioneert. We kunnen dus vergeten, dat al de maatschappelijke problemen die zich voordoen ooit worden opgelost. Wat is er mis met het openbaar bestuur, vroeg de bestuurskundige Wim Derksen zich dan ook onlangs af. In de tien punten die hij daarover bespreekt (zie Online), komen we aardig wat tegen dat langs een andere route ook door Mellink en Oudenampsen aangekaart is via het disfunctioneren van het neoliberaal ‘besturen’. Zij merken in het verlengde daarvan op: ‘De holle staat die het neoliberalisme heeft achtergelaten, is slecht opgewassen tegen de uitdagingen waarvoor wij staan’ (p. 243). Het wordt tijd dat we het zelf gaan doen…
Thom Holterman
Mellink, Bram en Merijn Oudenampsen, Neoliberalisme, Een Nederlandse geschiedenis, Met een hoofdstuk door Naomi Woltring, Boom, Amsterdam, 2022, geïllustreerd, 350 blz., prijs 29, 90 euro.
[Cartoons overgenomen uit Sine Mensuel nr. 118-121, mei-september 2022.]