Het Oog Van De Staat. Uniformiteit – Destructie
Een brandpunt van de studie ‘Het oog van de staat’, van de libertaire Amerikaanse antropoloog James C. Scott, is: leesbaarheid. Scott wil namelijk duidelijk maken, dat de staat alleen zijn doelen kan bereiken, als er concrete herkenningspunten in de maatschappij opgenomen zijn. Die punten moeten iets meedelen over een bepaalde stand van zaken in die maatschappij en over de onderdanen. Daarbij wordt aangestuurd op een zo groot mogelijke uniformiteit.
(Door Thom Holterman, oorspronkelijk verschenen op Libertaire Orde)
De uniformering reduceert evenwel de complexiteit van de omgeving. Dat leidt weer tot natuurlijke en sociale verdorring of af- en uitsterven van vele elementen die de complexiteit uitmaakten. Het leidt tot afbraak dus. Zo zien we ambachten verdwijnen en een tekort aan bepaalde beroepsmatige vaklieden ontstaan. In een andere omgeving komen we woestijnvorming tegen als effect van kaalslag en monocultuur, naast massale sterfte vanwege het houden van fokvee in de megastallen van de agro-industrie (ziektes, brand).
Hieronder een bespreking van zijn boek dat in 1998 in het Engels uitkwam onder de titel Seeing Like A State en in 2021 in het Frans vertaald werd getiteld L’œil de l’État, Moderniser, uniformiser, détruire. [ThH]
Opzet van het boek
Scott heeft zijn boek in vier delen opgebouwd. In het eerste deel van zijn boek gaat hij uit van een aantal problemen waarmee de premoderne staat geconfronteerd werd. Om de overgang naar de ‘moderne’ staat weer te geven heeft hij in het tweede deel enkele visies van transformatie bestudeerd. Het derde deel besteedt aandacht aan drie grote projecten die enerzijds het ‘leesbaar’ maken omvatten en anderzijds de gevolgen in de vorm van destructie toelichten.
Scott heeft met zijn boek twee doelen op het oog. Het eerste is inzicht geven in hoe de premoderne staat poogde de maatschappij ‘leesbaar’ te maken. Ten behoeve van de hier bedoelde ‘leesbaarheid’ ontwikkelde de staat (of zijn dienaren) allerlei middelen om de bevolking zich zo te laten vestigen, dat de uitoefening van klassieke staatsfuncties vereenvoudigd konden worden (zoals belastingheffing, dienstplicht, voorkomen van revoltes).
Het tweede doel is uit te leggen waarom hoog-modernistische projecten, hoewel ondersteund door een sterke autoritaire macht, uiteindelijk tot een mislukking leiden. Waar Scott over hoog-modernistisch spreekt, richt hij zich naar de omschrijving van David Harvey (The Condition of Postmodernity, 1989): ‘Het geloof in een lineaire vooruitgang, in absolute waarheden en in rationele planning van de maatschappelijke orde, alsmede het geloof in gestandaardiseerde voorwaarden van kennis. Het modernisme dat daaruit voortvloeit is als consequentie positivistisch, technocratisch en rationeel en het kan tegelijkertijd worden opgelegd als resultante van het werk van een avant-gardistische elite van onder meer planners, kunstenaars, architecten’ (noot 1, p. 141, Scott). Ik ga nu eerst in op de premoderne staat.
Premoderne staat
Over de onderdanen was bij de staat weinig bekend (zoals hun rijkdom, grondbezit, door hen geproduceerde goederen, hun geografische situatie en zelfs vaak niet eens hun identiteit). De handelingen van de premoderne staat werden dan ook vaak gefrustreerd wat leidde tot tegenslagen. Dat leverde het omslagpunt. De staat gaat zich bekwamen in het leren kennen en beschrijven van de onderdanen en hun omgeving. Dat leidt tot standaardisatie (maten en gewichten), het ontstaan van een kadaster en bevolkingsregisters. Ook vindt standaardisatie van de taal, van juridische procedures plaatst. Het aanbrengen van verbeteringen van steden en infrastructurele netwerken, de organisatie van transport netwerken, dit alles tezamen moet de ‘leesbaarheid’ van de maatschappij door de staat vergroten. Anno 2021 weten we tot hoever dit kan gaan…
Gelet op het onderzoek door Scott naar deze materie, komt hij een groot aantal fiasco’s tegen. Fiasco vindt hij nog een te zwakke uitdrukking, want meermaals kan je van rampen spreken (zoals de Grote sprong voorwaarts in China, de collectivisatie in Rusland, de verstedelijking in Tanzania om in de 20ste eeuw te blijven). Het gaat hier om wat hij noemt de grootste utopieën van ‘sociaal management’. Inmiddels zijn we dan bij de moderne staat aanbeland.
Moderne staat
De periodes van het genoemde ‘sociaal management’ geleid door de staat hebben als oorsprong de funeste combinatie van vier elementen. Het eerste element omvat de bestuurlijke opdracht om de natuur en de maatschappij ten behoeve van hun ‘leesbaarheid’ te vereenvoudigen. Het tweede element verwijst naar een ‘hoog-moderne’ ideologie, die mede omvat het permanent mogelijk maken van de groei van technische en wetenschappelijke vooruitgang, uitbreiding van de productie, beheersing van de natuur (ook de menselijke), en bovenal, om te komen tot een rationeel model van sociale orde. Het ‘hoog-modernisme’ is een zaak van economische belangen; zij die het opeisen, zelfs als het om kapitalistische ondernemers gaat, doen graag een beroep op de staat om tot handelen over te gaan.
Het derde element wordt gevormd door de autoritaire staat als die zich vermengt met de voorgaande twee elementen. Het levert een fatale combinatie op in de ogen van Scott. Het vierde element is nauw verbonden met het derde: een krachteloze burgerlijke maatschappij die verstoken is van het vermogen om zich tegen een dergelijke fatale combinatie te verzetten. Om procesmatig uit te leggen hoe de bestuurlijke opdracht tot vereenvoudiging in elkaar steekt, heeft Scott gekeken naar ontwikkelingen in de bosbouw.
‘Het bos’, een metafoor
Scott onderzoekt daarvoor de industriële en wetenschappelijke agricultuur en het marktkapitalisme in zijn algemeenheid. Hij wil ermee aantonen dat het kapitalisme, evenals de staat, op grote schaal drager is van gelijkschakeling, standaardisatie, fijnmazige controle (quadrillage) en uitzonderlijke vereenvoudigingen. Er is echter een verschil tussen beide: het gezichtspunt van kapitalisten is, dat de vereenvoudiging winst moet opleveren. Dat is een kapitalisten-kijk. Als je met zo’n kijk door een bos loopt, zie je geen bomen maar hout dat wellicht geld oplevert… Het bos moet zo worden ingericht dat langs de meest efficiënte manier de grootste (financiële) opbrengst verzekerd is. Dat betekent: monocultuur.
Onder omstandigheden kunnen de verschillende belangen zich verstrengelen (bijvoorbeeld de fiscale logica van de staat en de kapitalistische logica van de commercie). Om die belangen te dienen, kan eenzelfde reductie van gezichtsveld opvallen (vereenvoudiging, standaardisatie als eisen van ‘reductie van complexiteit). Dit speelt in op het feit dat wat wij waarnemen mede bepaald wordt door wat we willen zien. Door de reductie, de versimpeling komt slechts wat resteert in het centrum van het gezichtsveld terecht. Dat wordt beter zichtbaar, ‘leesbaar’ dus. Het opzetten van de ‘sylvicultuur’ of wel de wetenschappelijke bosbouw in Pruisen, eind 18de eeuw, stoelt erop. Als we eenmaal gezien hebben hoe vereenvoudiging, leesbaarheid en manipulatie toegepast worden op het beheer van bossen, dan zijn we in staat te ontdekken dat de moderne staat eenzelfde perspectief hanteert in zijn de benadering van stadsplanning, de planning van de landelijke omgeving, enzovoort. Scott loopt dit in een aantal stappen na.
De eerste stap is dat je in bossen slechts hoeveelheden verhandelbaar hout ziet. Deze reductie van complexiteit, die nodig is om tot kapitalistische exploitatie over te gaan, komt de moderne staat goed uit: ze reflecteert mogelijkheden voor verscherping van de fiscale regels van de overheid. Door die reductie verdwijnt tegelijk het bos als habitat uit het beeld. Allerlei planten en struiken worden als ‘onkruid’ gedefinieerd; allerlei insecten en kleine dieren worden als ‘schadelijk’ benoemd. Kortom, de fiscale logica en de commerciële logica verdringen in de reductie de habitat-logica.
Het inzetten van de ‘sylvicultuur’ levert niet alleen een bepaalde bosbouw op, ook bestuurskundig ontpopt zich een nieuwe ‘wetenschap’, de kameralistiek. Die stamt uit het 18de eeuwse Pruisen en richtte zich op verwerving van systematische (statistische) informatie waarvan het bestuur gebruik maakte bij economische maatregelen. Het heet dan dat het ‘moderniseren’ heel wat opgeleverd heeft. Echter, het eind van het verhaal is een monocultureel bos, dat een ramp vormt voor de boeren, zo laat Scott zien. Het heeft niet alleen negatieve biologische consequenties maar blijkt op den duur ook nadelig in commercieel opzicht – er ontstond zelfs een nieuw Duits woord: ‘Waltsterben’ (bossterfte).
Zoals het specifieke handelen in de ‘natuurlijke’ wereld zijn eigen effecten had, zo vond een soortgelijke ontwikkeling plaats door bestuurshandelingen verricht onder het soort voorwaarden als die van de sylvicultuur. Het bleek onmogelijk louter bureaucratisch te handelen zonder een steriele omgeving te creëren en zonder slachtoffers te maken. Als Scott er weet van had kunnen hebben, zou hij hier het Nederlandse voorbeeld van het Toeslagenschandaal gekozen hebben…
Collectivisatie van de agrarische sector in de USSR
Een van de andere voorbeelden die Scott analyseert betreft de Russische agrarische collectivisatie in de eerste helft van de 20ste eeuw, onder leiding van bolsjewisten. Het is bekend dat de bolsjewist Lenin vroeg in die eeuw onder de indruk was van de resultaten van de Duitse industriële industrialisatie. Ook meende hij, zo is aan Scott te ontlenen, dat de nieuwe technologieën voor de massaproductie in Lenin’s dagen voor wetenschappelijke ‘wetten’ gehouden werden. In de techniek van de planning en de moderne kapitalistische organisatie ontwaarde Lenin (en ook anderen, zoals Trotski) het prototype van een socialistische economie. Daarvoor is een uitwerking van het Taylorisme nodig en daarmee zitten we bij de vereenvoudiging en standaardisatie van (menselijke) handelingen en concrete dingen (de praktijk van het Fordisme in de sfeer van de lopende band = tegelijk een voorbeeld van verloren gaan van praktische kennis en handelen).
Lenin, Trotski, Stalin waren mannen die autoritarisme niet schuwden, zodat het opzetten van een autoritaire staat ten behoeve van het opleggen van zogenaamde ‘wetenschappelijke’ wetten geen hoofdbrekens kostte (of die ‘wetten’ wel werkten was een andere kwestie). Zag Lenin het allemaal wel juist? Voor een reactie op deze vraag moeten we het zoeken bij enkele gezaghebbende vrouwen, te weten Rosa Luxemburg en Alexandra Kollontaï. Zij verwierpen de politieke visie van Lenin, dat wil zeggen zij wezen de mogelijkheid af van een revolutie door de avant-garde partij gepland en geleid.
Scott citeert Rosa Luxemburg waar zij haar oppositie tegen Lenin’s visie formuleert: de kosten van een centrale hiërarchie drukken zich uit in het verlies aan creativiteit en initiatief aan de basis. Luxemburg: ‘Al zijn [Lenin] zorg gaat uit naar controleren van de activiteit van de Partij en niet naar haar verrijken; zijn zorg wat de beweging aangaat, is die te vernauwen in plaats van haar zich te laten ontplooien; hij wil haar beteugelen en niet haar verenigen’. Hier is sprake van twee tegenover elkaar staande politieke visies. Die van Lenin, die wil heersen met decreten en het uitoefenen van terreur, die van Rosa Luxemburg met haar nadruk op improvisatie (omdat je niet alles van te voren kunt zien aankomen) en creatieve kracht.
Bij Alexandra Kollontaï zijn soortgelijke argumenten te vinden als bij Luxemburg (beide auteurs kenden elkaar). Kollontaï viel het autoritarisme in de partij aan en betoonde zich feministe. Zij veroordeelde de partijopvatting die vrouwen alleen zag als goed voor huishoudelijk werk. Ook bij haar zie je aandacht voor de noodzaak van improvisatie en creativiteit. Voor Lenin was de avant-garde partij een machine om revolutie te maken en vervolgens om het socialisme op te bouwen. Hij dacht in termen van ‘dictatoriale macht van de inspecteurs van de fabriek’ (Luxemburg). Hij ontnam met zijn decreten de revolutie zijn ‘creatieve kracht’, ontdeed hem van ‘ervaring’.
De kritiek op de visie van Lenin is gesmoord. Daarmee is die kritiek niet onjuist gebleken. Het doorzetten van Lenin’s visie heeft vervolgens tot bloedvergieten, terreur en extreme mislukkingen geleid. Om dit te demonstreren beschrijft Scott uitgebreid de agrarische collectivisatie in Rusland (zie Scott, p. 302-332). Het is een extreem voorbeeld uit de school van hoog-modernistische autoritaire planning. Er werd gestreefd naar een omvorming van het leven en agrarische productie zonder precedent. Die omvorming werd opgelegd met behulp van elke brute kracht waarover de Russische Sovjetstaat beschikte (1930-1934). Wat nog erger was, is dat de mensen die deze omvorming organiseerden, handelden vanuit een relatieve onbekendheid met ecologische, sociale en economische kennis, karakteristiek voor de plattelandseconomie. Er werd als een blinde gehandeld.
Stalin had daarvoor 25 000 communisten en stedelijke proletariers krijgsvaardig gemaakt. Hij had hen de volmacht gegeven oogsten op te eisen, mensen te arresteren die trachtten weerstand te bieden en om te collectiviseren. Dit liep helemaal uit de hand. Stalin kreeg het alarmerende bericht van het feit dat de boerenbevolking in een bepaalde regio honger leed. Stalin berichtte terug dat het een vorm van sabotage betrof. De menselijke balans van de hele collectivisatie operatie leidde tot een dodental van de plattelandsbevolking dat in de vele miljoenen opliep.
In 1934 verklaarde de Russische staat de oorlog tegen de plattelandsbevolking te hebben gewonnen. Maar het was een Pyrrhusoverwinning. De sovchozen (staatsboerderijen) en de kolchozen (collectieve boerderijen) bereikten nimmer wat ze moesten voorstellen als objectief specifiek socialistische instituties, zoals Lenin, Trotski, Stalin en andere bolsjewisten ze voor ogen hadden. Hooguit in politiek opzicht was er sprake van een relatief succes: kolchozen en staatstoezicht ‘matchten’ goed. Maar voor de rest heeft het systeem in de ongeveer zestig jaar dat het gedraaid heeft, dat alleen gedaan tegen enorme kosten van stagnatie, verspilling, demoralisering en economische mislukking.
Imperialisme van het hoog-modernisme
Het ‘leesbaar’ maken van de maatschappij door de staat, wekt bij de staatsfunctionarissen de indruk dat zij gericht kunnen ingrijpen in die maatschappij. In voor de hand liggende gevallen zal dat correct zijn (zo is het raadplegen van het kadaster een koud kunstje). Gaat het evenwel om grote projecten, dan wordt het anders. Door de toegepaste reductie van complexiteit zijn er veel gegevens die de complexiteit uitmaken, verloren gegaan. Dat kunnen gegevens zijn waar men bij uitvoering van plannen als ‘obstakels’ tegen aanloopt. Dan komt het neer op doordrukken van de plannen, reden waarom Scott het autoritarisme, de autoritaire staat, als gegeven in zijn beschouwing opvoert. Dat autoritarisme blijkt systemisch in het ‘hoog modernisme’ opgenomen. Scott heeft het daarom over het ‘imperialisme’ dat je tegenkomt in de statelijke stadsplanning zowel als in de bureaucratische collectivisatie van de agrarische sector. Naast ‘leesbaarheid’ blijkt bij Scott ook ‘imperialisme’ een gegeven om aandacht voor te hebben.
Scott heeft vooral willen beschrijven en willen aangeven waartegen hij zich verzet en om welke reden hij dat doet. Natuurlijk is er dan altijd de vraag of de auteur ook een oplossing voor de gestelde problemen heeft. Gedacht vanuit het idee dat door de reductie van complexiteit veel zaken, ook goede, verdwijnen, is een begin van een antwoord op die vraag te geven: zoek eens uit wat door de reductie verdwenen is. Als, zoals we zagen, ‘sociaal management’ mensen maakt tot inpasbare, initiatief loze wezens, dan wordt het tijd op allerlei niveaus in de maatschappij te werken aan ontplooiing van autonome, initiatief rijke mensen. Waar overlevering, ervaring, ambacht niet meer telt, terwijl dit iets van doen heeft met het (geestelijk) wijzer worden, hoort daarvoor aan een opleving ervan te worden gewerkt. Instituties zouden multifunctioneel moeten. Aan dit soort zaken denkt Scott (waarvoor hij een oud Grieks woord gebruikt, métis).
Het belang van het boek zie ik niet in de beschrijving van de verschillende grote projecten waarin heel veel fout is gegaan ten koste vaak van heel veel mensenlevens. Het belang zit in de analyse van de structurele elementen en de autoritaire manier van opzetten ervan en afdwingen van handelen daarnaar. Opdat we daarvan leren met het oog op de toekomst.
Thom Holterman
Scott, James C., L’œil de l’État, Moderniser, uniformiser, détruire, Éditions La Découverte, Paris, 2021, 540 blz., prijs 28 euro.