Ga naar de inhoud

Het onbehagen van Verhaeghe

Bijna honderd jaar nadat Sigmund Freud ‘Das Unbehagen in der Kultur’ (1929) schreef, herneemt Paul Verhaeghe, psychoanalyticus en emeritus klinische psychologie, deze problematiek in zijn recente publicatie. Het boek is een verdienstelijke poging om het veelkoppige monster van ongenoegens en problemen bij het nekvel te pakken. De auteur combineert een vlotte schrijfstijl met een even erudiete als brede achtergrond. Het boek wil een eyeopener zijn voor tal van hedendaagse ongemakkelijkheden vanuit een voornamelijk sociaalpsychologische bril. Maakt het werk dit waar?

9 min leestijd

Mensen proberen alsmaar om aan dat dilemma te ontsnappen door het te ontkennen. Maar de menselijke natuur wreekt zich in vormen van ontketenende agressie: criminaliteit, moorden, wreedheden, verkrachtingen, discriminatie, maatschappelijke uitsluitingen, pestgedrag, racisme, seksisme, oorlogsmisdaden. Agressiviteit is een aanvulling op de liefde. De liefde in samenhorigheid en verbondenheid worden versterkt als de gemeenschap buitenstaanders heeft die ze kan haten. Dit deed Freud besluiten tot de veelvuldig geciteerde quote: ‘het narcisme van de kleine verschillen’. Zo merkte Freud op: “Men kan zich alleen onbehaaglijk afvragen, wat de Sovjets zullen doen zodra ze hun bourgeoisie hebben uitgeroeid?” Daarvan ondervonden en – vinden we inmiddels staaltjes, met permissie aan Stalin en Poetin.

Sta mij toe eerst even bondig de centrale thesis van de vader van de psychoanalyse in herinnering te brengen. Freuds scepticisme over de beschaafde mensheid luidde: mensen kunnen niet leven zonder cultuur, maar ze kunnen er evenmin gelukkig in zijn. Zowel Ananke (het rijk der noodzaak, de realiteit) als Eros (liefde, groepsleven, verbondenheid, vriendschap) liggen aan de basis van de culturele ontwikkeling.  Maar de sociale instituties hebben de seksuele driften zo sterke restricties opgelegd, dat we daarvoor de prijs van een fundamenteel onbehagen betalen.

Tijdsgebonden onbehagen

Wat inspireert Verhaeghe om Freuds bekommernis in de actuele context te herdenken, om de vinger te leggen op ‘le nouveau malaise est arrivé’? Freuds onbehagen is niet dat van Verhaeghe. In de inleiding distantieert hij zich meteen van Freuds mens- en maatschappijbeeld. Ten eerste wil Verhaeghe af van een universeel verondersteld onbehagen, omdat elk onbehagen zo tijdsgebonden zou zijn.  Hierbij plaats ik graag deze bedenking: Freud bedoelde het eigenlijk nog universeler, want oorspronkelijk wilde hij niet het woord ‘onbehagen’ in de titel, maar wel: ‘het ongeluk in de cultuur’ (cf. brief aan Eitington van juli 1929). Freud verhardde dus zijn oordeel over de cultuur door niet een vage ontevredenheid te willen beschrijven, maar veeleer cultuur in se te typeren als een Griekse tragedie.

Freuds onbehagen is niet dat van Verhaeghe. In de inleiding distantieert hij zich meteen van Freuds mens- en maatschappijbeeld

Ten tweede vindt Verhaeghe de tegenstelling tussen individu en maatschappij te kort door de bocht. En daarmee ontbindt de volleerde academicus in hem al zijn duivels tegen het neoliberalisme sinds de jaren 80 van de vorige eeuw. Het neoliberalisme heeft meegebracht dat de politiek moeten wijken voor economische logica en dat de concurrentie tussen individuen centraal is komen te staan. De fel begeerde zucht naar vrijheid is door een ego-gecentreerde genotscultuur ingevuld. De oude wereld waarin een christelijke vadergodsdienst (niet eerder een zonencultus?) op autoritaire wijze de plak zwaaide is (definitief ?) begraven. We leven thans in een cultuur waarin de wetenschap het dominerende symbolisch systeem uitmaakt.

In het voorbijgaan vernoemt de auteur nog wel even de beeldende kunst als symbolisch systeem vanuit het standpunt van de creatieve praktijk, maar vergeet daarbij hoezeer muziek- en sportevenementen het leven van de mensen vandaag doordringen. En zijn niet precies deze vrije tijdsbelevingen dè uitgelezen getolereerde uitlaatkleppen voor seks (opwinding) en agressie (racisme).

Het dominante narratief van vandaag, dixit Verhaeghe, is evenwel een verbond tussen Staat en Markt, waarbij de privatisering van de vroegere collectieve dienstverlening het moet ontgelden.

Mensen zijn sociale zoogdieren

Verhaeghe baseert zijn maatschappijkritische opvattingen op onderzoek vanuit drie wetenschappelijke disciplines: de primatologie, de ontwikkelingspsychologie en de sociale psychologie. Primatologen leren ons hoe mensen sociale zoogdieren zijn die in een gelaagde hiërarchie leven en die als koppel gedurende langere tijd de zorg voor hun nageslacht opnemen. Hoewel we in ethisch opzicht gelijkwaardig zijn, zijn niet alle mensen gelijk. Ook de genderidentiteit kunnen we niet louter als een culturele constructie beschouwen.

Ontwikkelingspsychologen bestuderen de predispositie waarbij mensen zich van jongs af aan conformeren aan de verwachtingen van de groep. En ook de sociale psychologie bevestigt dit: hoe vaker mensen van verschillende etnie of groep met elkaar in contact komen, hoe meer ze geneigd zijn samen te werken. Algemeen wordt ook aangenomen dat sociale zoogdieren onrechtvaardige ongelijkheid afwijzen.

Tegelijkertijd maakt Verhaeghe er ons op attent dat we een menselijk wezenstrek niet uit het oog mogen verliezen: onze interne verdeeldheid. En hier lijkt Lacan wel aan het woord: taligheid schept namelijk de mogelijkheid tot zelfreflectie waardoor we afstand kunnen nemen van genetische en omgevingsinvloeden.

Wat betreft onze individuele identiteit (gender, generationeel, sociaal en lichamelijk) legt de auteur dan weer de nadruk op de grote invloed van omgevingsfactoren, in een samenspel van identificaties (willen samenvallen) en processen van  individuatie (zich afscheiden).

Het is wel spijtig dat de psychoanalyticus met dit raamwerk welhaast een universitaire cursus componeert, in plaats van zijn rijke klinische ervaring vrijuit te laten spreken

Het is wel spijtig dat de psychoanalyticus met dit raamwerk welhaast een universitaire cursus componeert, in plaats van zijn rijke klinische ervaring vrijuit te laten spreken. Een luttele keer gebeurt dit wel eens. Op een onbewaakt moment stoot je bijvoorbeeld op deze passage: “In mijn ervaring is verandering op grond van bewuste keuzes een zeldzaamheid, bovendien hangt er een prijskaartje aan: echte keuzes komen er na een existentiële crisis. De oorzaken zijn verschillend – ontslag, echtscheiding, het verlies van een kind, een levensbedreigende ziekte. ‘Hij is zichzelf niet meer’ wordt er dan gefluisterd.” (p. 111) Pregnant gevat, toch?

Neoliberalisme

Het is pas na een honderdtal pagina’s dat Verhaeghe het onbehagen vlees geeft: de klimaatverandering en de sociaal-economische ongelijkheid zijn de grote problemen van onze tijd sinds de doorbraak van het neoliberalisme. Dit neoliberalisme blijkt niet in staat een antwoord te bieden op deze wereldwijde problemen, het verergert ze omdat de staat alsmaar meer wordt overgenomen door de economie. Onder het mom van ongelimiteerde vrijheidsaanspraken van het individu is het consumentisme aan een stevig opmars begonnen. De vrijemarkteconomie groeit uit tot een zelfvernietigende machine. Arbeid, opvoeding, onderwijs, gezondheidszorg en pers lijden onder de commercialisering.  De toenemende digitalisering leidt niet tot meer tijd, maar tot meer bureaucratisering.

Neoliberalisme blijkt niet in staat een antwoord te bieden op de wereldwijde problemen. Het verergert ze omdat de staat alsmaar meer wordt overgenomen door de economie

Het neoliberale mensbeeld houdt veeleer een verlies van autonomie in. De meritocratie van egoïsme en concurrentie heeft perverse effecten tot gevolg: hogere prijzen en lagere kwaliteit. Het hedendaagse onbehagen schuilt vooral in een verlies aan verbondenheid, met als gevolg: eenzaamheid, sociale angst, depressie, alcoholverslaving, drugsgebruik, uitval van kinderen op school, toename van de gevangenispopulatie, geweldsdelicten, onveiligheidsgevoelens, seksverslaving, bindingsangsten, toxische mannelijkheid, stress, slaapproblemen. Kortom, een waslijst aan maatschappelijke en psychologische ellende. De vroegere autoriteit is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor anoniem uitgeoefende macht.

Op de achtergrond van Verhaeghes betoog hoor je toch wel de maatschappijkritische ideeën van de Frankfurter Schule (Adorno, Horkheimer, Benjamin, Marcuse) doorschemeren: onttovering van de wereld, pseudoautonomie, instrumentalisering, vervreemding, cultuurindustrie. Maar laten we opmerken: deze filosofen bekritiseerden het westers kapitalisme van de twintigste eeuw dat voorafging aan het neoliberalisme uit de jaren ‘80.  Bijvoorbeeld ook wanneer Verhaeghe schrijft: “In de neoliberale vertaling van dit verlichtingsidee schuilen er meerdere addertjes onder het gras. Het idee van maakbaarheid is verschoven naar verplichte zelfrealisatie” (p. 207). Horen we daar niet de kritiek op het pseudo-individualisme uit ‘De dialectiek van de Rede’ (1947). Of horen we in Verhaeghes reserves bij de ‘toename aan narcistische theatraliteit’ (p. 221) niet de stem van Christopher Lasch doorklinken uit diens ‘De cultuur van het narcisme’ (1979)?

Is het neoliberalisme niet veeleer de te verwachten uitloper van een kapitalistische industriële logica?

Met andere woorden, is het neoliberalisme niet veeleer de te verwachten uitloper van een kapitalistische industriële logica waarvoor de achttiende-eeuwse verlichting een paradoxale ratio heeft aangeleverd? Een kritische theorie hoeft niet zo nodig met pasklare oplossingen te komen aandraven voor de complexiteit van veelomvattende problemen waaronder onze actuele wereld zichzelf verliest. Maar de spitsheid van Verhaeghes analyses en route verdienen beter dan zijn vage peroratio: ‘autonomie in verbondenheid’. Het doet mij – opnieuw – denken aan hoe Herbert Marcuse diens magistrale ‘De eendimensionele mens’ (1964) afrondde met de gevleugelde dooddoener van Walter Benjamin: “Slechts omwille van hen die geen hoop meer kennen, is ons de hoop gegeven.”

Moderniteit of neoliberalisme?

Verhaeghe bestrijdt met recht en rede het riedeltje ‘there are no alternatives’. Maar hier en daar passeren toch wel rare, weinig doordachte zinnen de revue. Zoals wanneer hij herhaaldelijk het verlangen naar werken van de hedendaagse mens hekelt. Schuilt er niet in zinvol werk meer verbondenheid dan in lege vrije tijd? Is het niet veel erger alsmaar naar weekends en vakanties te hunkeren? What’s wrong met je kinderen te leren lezen voor de lagere school? Ik heb mijn kinderen er de kinderbibliotheek mee weten plunderen. Of om de hippiegeneratie van de jaren 60 zo nodig ervan te verdenken de vrijemarkdoctrine te onderschrijven. Ook vat hij een verkeerscirculatieplan op als wat je verhindert om je vertrouwde supermarkt te bereiken!? Hier en daar strooit hij graag moraliserende mist rond LGBTQIA+, dating en seriële monogamie. Bijzonder wereldvreemd vind ik de passage waarin hij opmerkt dat veel vrouwen bang zijn voor de islam, waardoor ze voor ultrarechts partijen zouden stemmen. Ook het deconstructivisme moet het plots ontgelden. Dat heb ik al eerder horen klinken bij de Boudry’s van deze wereld.

Mag ik nog eentje binnenkoppen? De titel van zijn boek is ondubbelzinnig: ‘Onbehagen’.  Op pag. 262 heet het: “Het woord ‘onbehagen’ volstaat niet langer om de effecten van onze geëconomiseerde maatschappij aan de duiden.” Maar op pag. 267 is er plots weer een “toename van onbehagen”, want “autonomie beperkt zich tot individualisering”.  Een en ander houdt verband met de invulling van het begrip vrijheid. Toen Erich Fromm zijn boek de titel ‘Angst voor de vrijheid’ (1941) meegaf, bedoelde hij ermee dat de moderne mens er maar niet slaagt om aan het eigen zelf een positieve realisatie te verlenen. Mijn uiteindelijke vraag aan Verhaeghe luidt: verwar je niet moderniteit met neoliberalisme? De actuele mens in het tijdperk van het neoliberalisme koestert nog steeds angst voor de moderniteit. Hij of zij kan die veeleisende autonomie van de moderniteit niet aan en vlucht in het divertissement. Was het niet precies dàt wat Freud (na Nietzsche) uiteindelijk wilde zeggen?

Onbehagen van Paul Verhaege verscheen bij De Bezige Bij