De economie herdenken
J.K. Gibson-Graham is de auteursnaam van Katherine Gibson en wijlen Julie Graham. Deze economisch-geografen zijn toonaangevend in de feministische kritiek op de kapitalistische economie en politiek. Voor ‘Take Back the Economy’ werkten ze samen met hun voormalige studenten Jenny Cameron en Stephen Healy.
(Door Judith Wambacq, oorspronkelijk verschenen op DeWereldMorgen)
Dit boek is anders dan de vele ecologische manifesten en kritieken op het neoliberalisme die de sociaal bewogen lezer sinds enkele jaren te lezen krijgt. Eerst en vooral: Gibson & Graham laten de lezer niet achter met een pessimistisch gevoel dat helemaal verlamt. Nee, ze reiken voorbeelden aan van hoe het anders kan. Die tips vereisen niet dat men zich eerst kandidaat stelt voor een bestuursfunctie of over een stevig startkapitaal beschikt, maar zijn voor eenieder toepasbaar, mits veel goede wil, werk en organisatietalent.
Maar het belangrijkste aspect waarin het boek zich onderscheidt van de rest van de andersglobalistische literatuur is de afwezigheid van de activistische toon. Gibson & Graham spelen niet op de emoties van de lezer en zelfs niet op zijn ethische waarden. Hun motief om het neoliberale economische model te bekritiseren is niet dat het niet rechtvaardig zou zijn, maar wel dat het op lange termijn onhoudbaar is.
Dat tonen ze aan door het ruimere kader van het neoliberalisme te analyseren. Ze tonen aan dat de economie altijd verweven is met het sociale, het politieke en het ecologische en dat de neoliberale economie op deze drie domeinen ware ravages aanricht.
Hun aanpak is met andere woorden wetenschappelijk, wat in dit geval niet gelijk staat met ‘droog’: ze geven vele concrete voorbeelden van alternatieve economische en financiële modellen die zeer aanstekelijk werken. Bovendien hanteren ze een zeer helder en pragmatisch taalgebruik. Bij Gibson & Graham vinden we geen ronkende verklaringen, geen welluidende maar wazige concepten en geen tot de verbeelding sprekende metaforen, maar wel een eenvoudige, kernachtige taal die zegt waar het op aan komt, en dat is: willen we allemaal samen een goed leven, dan moeten we dringend de economie gaan herdenken.
Het verruimen van onze blik op de economie
Het boek wil dus het begrip ‘economie’ herdenken. Alleen door ons begrip te verruimen van wat onder de economie valt en van wat haar doel is, kunnen we de precaire situatie van mens en natuur het hoofd bieden. Hoezo?
Gibson & Graham stellen voor om af te stappen van de idee gepropageerd in klassieke economiehandboeken en in de media, namelijk dat de economie een anonieme machine is die geregeerd wordt door wetten, zoals bijvoorbeeld de wet van vraag en aanbod. Door de economie zo voor te stellen, suggereert men dat de burger nauwelijks of geen invloed heeft op wat er economisch reilt en zeilt.
Gibson & Graham stellen daarentegen dat de economie het geheel van menselijke én niet-menselijke actoren (waaronder machines, maar ook de natuur) betreft die zowel betaalde als niet-betaalde arbeid verrichten om te voldoen aan niet alleen materiële, maar ook sociale, ecologische en ethische noden. Economie is dus meer divers dan we denken. Ze omvat niet alleen bedrijven en financiële instellingen die een output genereren met monetaire waarde, maar ook de arbeid waar geen geld aan te pas komt: het vrijwilligerswerk, de arbeid waarvoor men in natura betaald wordt of met een wederdienst, de onbetaalde zorg voor diegenen die niet kunnen werken, etc.
Dat is immers arbeid die ervoor zorgt dat er in het algemeen gewerkt kan worden: zonder de vrijwilliger die je demente moeder komt helpen met eten, zou jij dat moeten doen en dus minder tijd hebben om te werken; zonder de zorg van ouders voor hun kinderen zouden er geen toekomstige werknemers zijn; zonder de hulp van grootouders zouden ouders fortuinen moeten uitgeven aan kinderopvang en dus moeite hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, etc.
Bovendien dient de economie niet alleen om ervoor te zorgen dat we materieel goed kunnen leven, maar ook dat we op sociaal, ecologisch en ethisch vlak voldoening vinden. Of anders gezegd: wil men de toestand van de economie meten, dan kan men zich niet enkel beroepen op het Bruto Nationaal Product of de materiële en financiële output van de economie. Of kinderopvang makkelijk toegankelijk is, of werknemers voldoende vrije tijd hebben om de zorg voor familie op te nemen of zich creatief of sportief uit te drukken, of het leefmilieu in stand gehouden wordt, zijn andere indicatoren die aangeven dat de economie gezond is en een goede toekomst tegemoet gaat.
Zoals deze laatste zin aangeeft, is de natuur dus ook een belangrijke economische speler: zij zorgt immers voor de grondstoffen en de energie waarmee de economie aan de slag gaat. De grote leemte in bijvoorbeeld de economische theorie van Marx is dat hij hier te weinig aandacht voor heeft: als we meer grondstoffen aan de natuur onttrekken dan zij kan aanmaken, brengen we onze economie uiteindelijk in gevaar. De zorg voor het leefmilieu is dus ook een economische vereiste.
De uiteindelijke reden om onze blik op de economie te verruimen, is dat dit een duurzamere economie oplevert. Wanneer we inzien dat de economie over meer gaat dan alleen de productie van materiële dingen – en zelfs ook van de diensten die deze materiële productie mogelijk maken (zoals boekhouding, kinderopvang, etc.) – maar ook de productie inhoudt van sociale relaties en van leefomgevingen, dan kan het economisch beleid zich niet meer louter richten op economische groei, d.w.z. groei van het BNP. Het komt er dan op aan om een evenwicht tussen al deze aspecten na te streven, met andere woorden er voor te zorgen dat niet alleen bedrijven floreren, maar ook het leefmilieu en de gemeenschappen waarvan de werknemers deel uitmaken.
Gibson & Graham noemen deze verruimde economie dan ook een ‘community economy’. Centraal in dit soort van economie is het besef dat een verandering in één domein van de economie (bijvoorbeeld een bedreigd leefmilieu) implicaties heeft voor de andere domeinen (bijvoorbeeld vluchtelingenstromen, ontwrichte gemeenschappen en daardoor ook slecht werkende bedrijven). Omwille van deze ‘interdependence’ van de verschillende actoren, is een dergelijke economie meer gebaat bij een democratisch bestel, waarin door alle betrokkenen onderhandeld wordt over wie wat krijgt, in plaats van het beleid toe te vertrouwen aan een beperkte groep, met het risico dat ze enkel voor hun winkel handelen.
Bouwstenen van de kapitalistische economie en hun alternatieven
Het boek is heel systematisch opgebouwd. In het eerste hoofdstuk hebben de auteurs het over de noodzaak om de economie te herdenken. Daarna nemen zij de bouwstenen van de kapitalistische economie onder de loep: de arbeid (hoofdstuk 2), het bedrijf (hoofdstuk 3), de markt (hoofdstuk 4), privé-eigendom (hoofdstuk 5) en de financiële markt (hoofdstuk 6). In overeenstemming met de positieve en concrete insteek van het boek, bieden zij telkens een diagnostisch instrument aan dat de lezer toelaat zich bewust te worden van zijn actuele situatie met betrekking tot dat aspect van de economie en zicht te krijgen op waar hij eventueel een verandering zou kunnen aanbrengen. Ze geven bovendien ook concrete voorbeelden van alternatieven die de lezer kunnen inspireren.
Voor het hoofdstuk over werk hebben Gibson & Graham bijvoorbeeld de ‘Well-Being Scorecard’ ontwikkeld die, samen met een grafische voorstelling van de activiteiten die iemand per dag uitoefent, toelaat om na te gaan hoe je scoort op het vlak van de vijf vormen van welzijn die volgens hen het doel moeten vormen van de economie: materieel welzijn, ‘occupational well-being’ of het gevoel je tijd op een zinvolle manier door te brengen, sociaal welzijn of het gevoel goede persoonlijke relaties te hebben, ‘community well-being’ of het betrokken zijn in activiteiten van de gemeenschap en ten slotte fysiek welzijn. Om zich goed te voelen, moet een individu tijd kunnen vrijmaken (wat duidelijk wordt in de grafiek) om tegemoet te komen aan deze vijf vereisten (de scorecard geeft aan of het individu er ook effectief in slaagt om hier welzijn in te vinden).
Als voorbeelden van concrete projecten die dit individueel en planetair welzijn proberen te bevorderen, verwijzen Gibson & Graham naar:
- 1) acties die ervoor zorgen dat werkende mensen genoeg verdienen om de eindjes aan elkaar te knopen (bv. Living Wage Campaign);
- 2) acties die ervoor zorgen dat overheden basisvoorzieningen inrichten waarvan iedereen kan genieten. De overheden verdienen deze investeringen dubbel en dik terug, want zij zorgen ervoor dat het algemeen welzijn bij de bevolking stijgt en er dus een daling is in de kosten voor gezondheidszorg. Een en ander zorgt er ook voor dat mensen meer tijd hebben om onbetaald of anders betaald werk te verrichten, wat de gemeenschap versterkt en de natuur ten goede komt (onbetaald of anders betaald werk heeft meestal een kleinere ecologische voetafdruk dan betaald werk), waardoor de overheid kosten bespaart.
- 3) acties met als doel het gebruik van grondstoffen te verminderen (bijvoorbeeld deeleconomie, ‘consuminderen’).
In hoofdstuk 3, Take Back Business. Distributing Surplus, onderzoeken Gibson & Graham welk soort van bedrijf deze ‘community economy’ veronderstelt. Het kapitalistische businessmodel waarbij een individu kapitaal investeert in een bedrijf in de hoop meer terug te verdienen eens het bedrijf winst maakt, moet volgens Gibson & Graham worden aangevuld met andere modellen. De reden is immers dat dit model doorgaans geen rekening houdt met die andere factor – naast menselijke arbeid – die verantwoordelijk is voor winst, namelijk de grondstoffen en energie aangeleverd door de natuur. De bedrijven van de toekomst moeten er dus voor zorgen dat de arbeider op een gezonde manier kan werken, maar ook dat de natuur niet uitgeput en vervuild raakt.
Om uit te maken of een bedrijf het welzijn van mens en natuur bevordert, hebben Gibson & Graham een schema opgesteld, de ‘People’s Account’ waarin per werkdag wordt nagegaan hoeveel uur werk er nodig is om te voorzien in het levensonderhoud van de werknemer en hoeveel uur werk er nodig is om meerwaarde te creëren (wat niet hetzelfde is als winst want van deze meerwaarde zijn de kosten voor bijvoorbeeld investeringen in het bedrijf nog niet afgetrokken). Vervolgens wordt nagegaan wie beslist welk deel van deze meerwaarde gaat naar bijvoorbeeld herinvesteren in het bedrijf, reclame maken voor het bedrijf, boekhouding, pensioenfondsen, kinderopvang op het bedrijf zelf, opleidingen georganiseerd door het bedrijf, transportvoorzieningen georganiseerd door het bedrijf, en niet te vergeten, naar het loon voor de bedrijfsleider en de eigenaar van het bedrijf.
Gibson & Graham geloven dat wanneer diegenen die effectief voor deze meerwaarde hebben gewerkt – de werknemers –, mee mogen beslissen over hoe de meerwaarde wordt benut, er een economisch rechtvaardiger systeem ontstaat. De ongelijkheid in lonen zal minder groot zijn en de return voor de gemeenschap en de natuur groter. In concreto vindt men deze democratische bedrijfscultuur terug in coöperatieven waar de arbeiders de eigenaars van het bedrijf zijn, maar ook in ESOP’s of Employee Stock Ownership Plans waar de arbeiders deels eigenaar zijn van het bedrijf. De case study die Gibson & Graham in deze context bestuderen zijn de FaSinPat-fabrieken in Argentinië.
In het vierde hoofdstuk, Take Back the Market. Encountering Others, werpen Gibson & Graham hun licht op de markt waarin de producten geproduceerd door bedrijven verhandeld worden. In klassieke economiehandboeken wordt de vrije markt vaak voorgesteld als het ideale systeem om de complexe transacties tussen producenten en consumenten te coördineren.
Meer in het bijzonder gaat men ervan uit dat het bepalen van de prijs dé techniek is waardoor het aanbod wordt afgestemd op de vraag: als het aanbod toeneemt maar de vraag stabiel blijft, zullen de prijzen dalen waardoor de vraag zal toenemen; en als de vraag toeneemt en het aanbod volgt niet, zullen de prijzen stijgen en de vraag bijgevolg stabiliseren, tot het aanbod de vraag inhaalt en de prijzen terug zullen dalen. Dit systeem wordt voorgesteld als een natuurlijk systeem dat producent en consument als gelijken tegenover elkaar stelt: de consument zal immers maar betalen wat hij als een redelijke prijs ervaart en de producent zal niet verkopen onder de prijs die hij redelijk acht; een goede deal verzekerd voor ieder dus.
Het probleem met ongebreidelde vrije handel is evenwel dat het de meest sterke landen en bedrijven zijn die hun voorwaarden stellen, en dit ten koste van anderen, dat wil zeggen van producenten uit andere landen en van de leefomgeving. Gibson & Graham zijn er echter van overtuigd dat de markt ook een plaats kan zijn van zorg en niet alleen van consumptie.
We kunnen als consument alert gemaakt worden voor de vraag hoe ons koopgedrag de capaciteit beïnvloedt van anderen om goed te overleven, zodanig dat de markt een aangelegenheid wordt van collectieve verantwoordelijkheid en niet van individueel ongebreideld plezier (p. 129). Als we nagaan:
- 1) waar de producten die we kopen (eten, kleding, toestellen) gemaakt zijn (bv. lokaal, minderheidswereld, meerderheidswereld)
- 2) en deze landen van oorsprong onderbrengen in een ‘Distant Others Dandelion’ waarin de afstand van het centrum groter is naarmate het land van productie verderaf ligt
- 3) vervolgens ook een ‘Ethical Interconnection Checklist’ hanteren om na te gaan of deze producenten dierenwelzijn respecteren, het leefmilieu, het welzijn van de werknemers, juiste politiek voeren en duurzame producten afleveren, dan kunnen we op basis hiervan ons aankoopgedrag aanpassen.
Gibson & Graham geven vele voorbeelden van initiatieven die de keten tussen consument en producent korter en ethischer maken. Ze hebben het dan niet alleen over fairtrade-organisaties, maar ook over systemen die functioneren zonder geld. Hierbij maken ze een onderscheid tussen de systemen die gebaseerd zijn op uitwisseling (bv. uitwisseling van werktijd, zoals in ‘time banks’) of op giften (boeren die toelaten dat mensen na de oogst de velden leegrapen of supermarkten die toelaten dat mensen het voedsel komen ophalen waarvan de houdbaarheidsdatum overschreden is). Gibson & Graham geven toe dat het in deze hoogtechnologische tijden onmogelijk is om uitsluitend directe relaties te hebben met diegenen die in onze noden voorzien, maar ze geloven wel dat het mogelijk is om voor sommige producten de klassieke markt in te ruilen voor wederzijdse diensten of gifteconomie.
In hoofdstuk 5 gaan Gibson & Graham in op de notie van privé-eigendom. Dat zou één van de bouwstenen zijn van de democratie – het zorgt ervoor dat individuen onafhankelijk zijn van landeigenaars, fabriekseigenaars en huisjesmelkers en dus beter beschermd zijn tegen uitbuiting – en van de moderne economie: we zorgen het best voor iets dat van ons is en we werken het hardst als het onze eigen portemonnee vult. Gibson & Graham proberen deze mythe te ontkrachten door te verwijzen naar verschillende voorbeelden van hoe privé-eigendom teruggegeven werd aan de gemeenschap (bv. Australische grootgrondbezitters die land hebben teruggegeven aan de Aboriginals; de Braziliaanse overheid die burgers toelaat om ongebruikt land te bewerken) en hoe dit de gemeenschap en het leefmilieu ten goede komt (in het geval van Australië heeft dit bv. geleid tot minder bosbranden en dus betere lucht in dat gebied).
Voorwaarde is wel dat deze commons goed gemanaged worden: dat er onderhandeld wordt over wie de zorg en de verantwoordelijkheid voor de common heeft, over wie er toegang toe heeft, wie er desgevallend van de opbrengsten van de common mag genieten. Gebeurt dit niet, dan degradeert de common vaak heel snel.
Om meer privé-eigendom om te vormen tot commons (wat trouwens niet noodzakelijk betekent dat de eigenaar een collectief wordt; soms blijft het eigendom in handen van één individu maar wordt het wel gemanaged en gebruikt als een common), stellen Gibson & Graham voor om ‘Time-Property Geographies’ op te stellen. Daarin gaat men na wat men in een tijdsspanne van 24u gedaan heeft en of deze activiteit plaatsvond in het privé-eigendom van een individu, het privé-eigendom van een collectief (bv. een voetbalclub of een gemeenschapscentrum), het eigendom van de staat (bv. wegen, ziekenhuis, school) of een open-access eigendom (bv. het internet). Vervolgens noteert men voor elke plek wie er toegang toe heeft, wie er gebruik van kan maken, wie van de opbrengst kan genieten, wie ervoor zorgt, wie de verantwoordelijkheid ervoor draagt en wie het bezit (Commons Identi-kit).
Op die manier kan snel duidelijk worden welke eigendom of praktijken of kennis opengesteld kunnen worden voor de gemeenschap, zodanig dat er meer mensen van kunnen profiteren. Gibson & Graham stellen bovendien voor om bij de creatie van commons het tijdsframe uit te breiden tot 7 toekomstige generaties (‘Als ik dit of dat openstel voor de gemeenschap, wat zal dat dan geven binnen zeven generaties?’). Zo’n uitbreiding van het tijdskader is nodig om de ecologische problemen het hoofd te kunnen bieden.
In het laatste hoofdstuk houden Gibson & Graham een pleidooi voor de hervorming van de financiële sector. In plaats van te proberen op korte termijn zoveel mogelijk monetaire winst te creëren, moet de sector op lange termijn gaan denken en ook investeren in niet-monetaire of minder winstgevende zaken zoals gezondheidszorg, opleiding, woningbouw, transport, etc. Ze moet met andere woorden terugkeren naar haar roots, namelijk het verzamelen en het laten circuleren van fondsen zodanig dat er grote investeringen kunnen worden gedaan die de levenskwaliteit van de burgers verbeteren.
Met dit doel voor ogen hebben Gibson & Graham een ander meetinstrument ontwikkeld om de return on investment te berekenen: de ‘Social Return on Investment’. Basisidee is dat de winst van een organisatie niet enkel haar directe monetaire output omvat, maar ook de kosten die ze uitspaart aan de maatschappij. Als een organisatie die zich inzet voor hangjongeren € 200.000 per jaar kost maar ervoor zorgt dat er per jaar tien jongeren minder in de gevangenis belanden, dan heeft ze € 700.000 (de kost aan de maatschappij van 10 gevangenen) – € 200.000 = € 500.000 winst gemaakt, ook al heeft ze geen monetaire output gegenereerd.
Het grote voorbeeld van een bank die mensen boven kapitaal zet, is La Caja Laboral, de bank opgericht door de Spaanse coöperatie van Mondragon. Het surplus gecreëerd door de coöperatie wordt aan de bank toevertrouwd, evenals de spaarcenten van de werknemers van de coöperatie.
Met dit geld financiert de bank de creatie van nieuwe, regionale coöperatieven die op hun beurt surplus genereren, alsook werkgelegenheid en dus nieuwe spaarders. Het spaargeld van deze nieuwe werknemers en het surplus van de nieuwe coöperatieven vloeit opnieuw naar de bank, die dit opnieuw investeert in de regio: in lokale gezondheidszorg, in pensioenfondsen, in opleiding, transport, cultuur, etc.
Dat komt het algemene welzijn van de werknemers ten goede en daardoor ook de economie, en creëert ook vertrouwen in de toekomst. De opleiding zorgt voor innovatie en toekomstige werknemers, en de zorg voor de werknemers maakt dat er geen reden meer is om rijkdom op te potten, waardoor dit geld geïnvesteerd kan worden in de maatschappij.
In dit boek keert dus telkens dezelfde idee terug: de rijkdom of het welzijn van een individu, land of regio kan niet gelijkgesteld worden met de monetaire inkomsten per capita, maar wordt bepaald door de toegang die burgers hebben tot gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, sociale relaties, etc. Wanneer een land of regio goed scoort inzake gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, etc., zal de geletterdheid toenemen, de bevolkingsgroei temperen, de ecologische voetafdruk verkleinen en ook de rijkdom zal beter verdeeld worden.
Want het is enkel wanneer burgers intellectueel en praktisch in staat zijn om te onderhandelen dat ze weerwerk kunnen bieden aan unilateraal beleid dat meestal enkel rekening houdt met het belang van één groep. Democratie, sociale welvaart en duurzame economie is eenzelfde strijd.