Zeg me waarom
Over geschiedenis gesproken. Wie schreef wat en wanneer is meestal gemakkelijk te achterhalen. Moeilijker is de vraag waarom. En die heeft me de laatste tijd beziggehouden, omdat bepaalde grote maatschappelijke en historische vraagstukken ogenschijnlijk onverwacht, met name dit jaar, (2022) veel aandacht kregen. Niet dat ze uit de lucht kwamen vallen, ze hadden een erkende geschiedenis – bijvoorbeeld de slavernij of koloniale oorlog in Indonesië – maar het moment en de intensiteit waren of leken verrassend. Waarom was markante informatie niet eerder bekend? Ongewenst, strijdig met heersende opvattingen of belangen? Of ‘gewoon’ het resultaat van geduldig wetenschappelijk onderzoek, aanvullende of baanbrekende informatie die uitgroeide tot nieuwe inzichten?
(Door Hans Boot, overgenomen van Konfrontatie illustratie wikipedia)
In een sensationeel voorbeeld, begin dit jaar, bleek vrij snel dat de inspiratie teruggebracht kon worden tot plat winstbejag. In dit geval van uitgevers die wereldnieuws maakten met het boek Het verraad van Anne Frank. Ze profiteerden van de mondiale bekendheid van het dagboek van Anne Frank na de eerste uitgave in 1947 en de eerdere pogingen de verrader te vinden. Aangeprezen als de uitkomst van jaren onderzoek door een internationaal ‘coldcaseteam’ dat gebruikmaakte van nieuwe onderzoeksmethoden en technologieën. Zo kon de schokkende conclusie gerechtvaardigd worden. De verrader zou een bestuurslid van de Joodse Raad zijn dat, volstrekt ongeloofwaardig, beschikte over allerlei onderduikgegevens. Na overtuigend tegenbewijs en veel verontwaardiging trok de uitgever het boek terug. Zij het vrijwel beperkt tot Nederland.
Slavernij is niet uitzonderlijk
Het is ook kort geleden dat onderzoekers de bestaande kennis over de Nederlandse bemoeienis met de slavernij corrigeerden. Nieuwe informatie die aansluit op het gestage zwarte activisme in Nederland dat onder meer uitmondt in de brede belangstelling voor Keti Koti en kracht ontleent aan de internationale beweging van Black Lives Matter die in de Verenigde Staten vanaf 2013 opkwam. Maar daarmee is nog niet alles gezegd.
Het gaat om de bemoeienis van Nederlandse kooplieden in de handel van slaafgemaakten die eerder heeft plaatsgevonden en omvangrijker blijkt te zijn dan tot voor kort algemeen werd aangenomen (De Groene Amsterdammer, 23 en 30 juni 2022). Namelijk al in 1594 en niet in 1621 bij de oprichting van de West-Indische Compagnie of in 1637 wanneer in Brazilië met de op de Portugezen veroverde suikerplantages de daar te werk gestelde inwoners worden ‘overgenomen’.
Deze correctie betreft geen argeloze aanvulling, maar is een kritiek op de heersende opvatting dat het Nederlandse aandeel aan de slavernij meer incidenteel dan structureel was, meer op handel gericht dan op koloniale uitbuiting. Twee citaten van betrokken onderzoekers:
* Slavernij wordt gezien als wezensvreemd aan de westerse beschaving, terwijl het meest recente slavernijverleden bij uitstek een product van die beschaving is.
* De morele verwerping (…) zorgt voor een probleem in de geschiedschrijving en dat wordt opgelost door slavernij uitzonderlijk te maken. Die manier van denken domineert nog steeds het historisch onderzoek.
En niet alleen dat onderzoek wordt gedomineerd. Denk bijvoorbeeld aan de moeizame excuses van de Rutte-regeringen die gedragen worden door politieke partijen waarvan de voorgangers de geschiedenis van handel in mensen gemaakt hebben.
Beperkt tot de West
Tekenend is dat de geschiedschrijving, en ook bijvoorbeeld het plan van Rutte 4 om in Amsterdam een slavernijmuseum op te richten, de slavernij beperkt tot Suriname en het Caraïbisch gebied (de West) en Azië (de Oost) vrijwel uitsluit. En dat terwijl juist in de Oost (Madagascar) in 1594 de eerste mensenhandel is vastgesteld die later aantallen van 600.000 tot 1,1 miljoen bereikte.
Essentieel is dat er van bestuurlijke terughoudendheid geen sprake was. De Staten-Generaal en de stadhouder prins Maurits van Oranje waren minimaal op de hoogte en de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) trad op als uitvoerder van het slavernijbeleid. Volgens berekeningen over verschillende vestigingen van de VOC kwam in het jaar 1750 het aantal slaafgemaakten uit op 75.000, zelfs meer dan de 64.000 in Suriname en de Cariben.
Even tekenend is dat in de gangbare opvatting Indië vrij van slavernij was. Een uitdrukking van een zelfgenoegzaam ‘nationaal zelfbeeld’ dat tot vandaag herkenbaar is in het denken en handelen van bestuurlijk Nederland als internationaal ‘het beste jongetje van de klas’. Daarmee krijgt het antwoord op de vraag ‘waarom dit onderzoek’ een betekenis die verder strekt dan wat de onderzoekers vrijwel zeker konden verwachten. Het Neerlands zelfbeeld blijft gekleurd door de gebruikelijke goedpraterij die schandalen rechtvaardigt. Toen en nu.
Dekolonisatie en geweld
Tot slot, aandacht voor een derde recent gepubliceerd onderzoek dat de ‘waarom vraag’ oproept. Het is gericht op de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog die in Nederland officieel de ‘politionele acties’ heette, in de periode 1945-1950. Deze officiële aanduiding is een illustratie van de eerder genoemde rechtvaardiging als nationale deugd: herstel van de orde in een bedreigde, interne situatie.
Het onderzoeksrapport, waaraan verschillende instituten werkten, kwam februari 2022 uit met de volgende conclusie: Tijdens de oorlog gebruikte de Nederlandse krijgsmacht veelvuldig en structureel extreem geweld, in de vorm van buitenrechtelijke executies, mishandeling en marteling, detentie onder inhumane omstandigheden, brandstichting van huizen en dorpen, diefstal en vernieling van goederen en levensmiddelen, disproportionele luchtaanvallen en artilleriebeschietingen, en veelal willekeurige massa-arrestaties en interneringen.
Dit onderzoek weerlegt nadrukkelijk de conclusie in een eerder rapport, 1969, dat de wereld inging als de ‘excessennota’. Samen te vatten als: het geweld van de politionele acties door het Nederlandse leger was uitzonderlijk, dus niet structureel, en zeker niet te beschouwen als een oorlogsmisdaad. Deze nota was een opvallend snelle reactie op de beschuldiging die dienstplichtig ‘Indië-veteraan’ Joop Hueting eerder dat jaar nuchter en overtuigend voor de televisie uitsprak: de zogenoemde politionele acties waren niet minder dan door Nederlandse soldaten gepleegde gruwelijke oorlogsmisdaden. Hij doorbrak daarmee het heersende beeld dat ‘onze jongens’ in vrede begeesterd waren door het heersende motto ”Indië verloren, rampspoed geboren”.
Dat was 1969, zo’n twintig jaar na het ”Welkom thuis” dat veel van zijn (honderdduizend) collega’s bij hun terugkeer begroette. En dan te weten dat in 1946 na een reeks van protestbijeenkomsten massaal gestaakt werd tegen de oorlog in Indonesië en dat voor en na dat jaar duizenden dienstplichtigen weigerden aan de oorlog deel te nemen. Al of niet met een beroep op de wetgeving, een jaar of meer in de gevangenis of tijden lang ondergedoken. De jacht op hen kon tot eind jaren vijftig duren.
Hoe waardevol ook, het onthullende onderzoek roept de vraag op: waarom pas na driekwart eeuw. Met als zure troost dat na eeuwen de oorsprong en omvang van de slavernij (voorlopig?) werden blootgelegd. Ook de Nederlandse kolonisatie en het opgedrongen misdadig einde vormen een bittere geschiedenis van slavernij en uitbuiting. Met grote moeite hebben de verantwoordelijken afstand genomen van hun koloniale bevoorrechting. Dat analyseren en beschrijven blijkt hard nodig.