Wat er nodig is om een beweging op te bouwen.
Mark Rudd is in de VS een bekende oude politieke ‘activist’. Hij was nauw betrokken bij het ontstaan van de anti-Vietnamoorlog-beweging, en later bij de oprichting van de radicale revolutionaire beweging Weathermen. Om arrestatie te ontkomen heeft hij jaren ondergronds geleefd. Terugblikkend heeft hij veel kritiek op de eigen praktijk, en wijze lessen voor de jonge garde. Hij schreef een stuk met advies over het opbouwen van een beweging.
Sinds de zomer van 2003 heb ik het land doorkruist en gesproken op universiteiten, in theaters en boekhandels. Eerst sprak ik over de documentaire The Weather Underground en daarna vanaf maart 2009 over mijn boek: My Life with SDS and the Weathermen (William Morrow, 2009). Jongeren vertellen me dan vaak dat ‘Niets wat iemand doet, er werkelijk toe doet.’
Dit stuk verscheen eerder op Counterpunch, vertaling Tijn van Beurden/globalinfo.nl
Die woorden klinken nog steeds vreemd: het is een uitspraak die ik veertig jaar geleden nooit hoorde, en het gevoel is ook nergens op gebaseerd. Omdat ik in de jaren vijftig en zestig ben opgegroeid, kende ik, net als ieder ander, de burgerrechtenbeweging in het zuiden, en het was vanzelfsprekend dat individuen die zich met anderen verbonden, iets konden bereiken dat er werkelijk toe doet. De arbeidersbeweging van de jaren dertig-zestig zorgden voor een levensverbetering van miljoenen. De anti-oorlogsbeweging zorgde ervoor dat een zittende president zich niet opnieuw kandidaat stelde, (Lyndon B. Johnson, mei 1968) en was actief betrokken bij het stoppen van de oorlog in Vietnam. In de veertig jaar die sindsdien zijn verstreken zijn er enorme sociale en politieke overwinningen behaald door bewegingen op het gebied van vrouwenrechten, homorechten, dierenrechten, milieu…. Voor de politiek linkse ouderen, zoals ikzelf, is dat allemaal vanzelfsprekend.
Vanwaar dit defaitisme? Door het gebrek aan kennis over hoe deze historische bewegingen werden opgebouwd, nemen jonge mensen aan dat ze spontaan ontstonden, of dat ze misschien door charismatische leiders in het leven werden geroepen. Op de derde maandag van januari vieren we (in de VS, vert.) de droom die Martin Luther King Jr. had, maar de kennis over de beweging zelf is verloren gegaan.
Jonge mensen ervaren echter wel de zwakte van de huidige anti-oorlogsbeweging. Ze verwijzen naar het feit dat miljoenen de straat opgingen in het vroege voorjaar van 2003, om zich te verzetten tegen de naderende aanval van de VS op Irak, maar dat die demonstraties geen effect hadden. ‘Wij demonstreerden en ze luisterden niet naar ons.’ Zelfs de activisten onder hen raakten gedemoraliseerd toen de opkomst bij de demonstaties snel daalden, straatdemonstraties als afgezaagd werden ervaren en ondanks een grote verschuiving in de publieke opinie van 2006, de oorlogen in Irak en Afghanistan zich tot op vandaag voortsleepten. Het grote succes van de snelle spontane mobilisatie in het begin lijkt te hebben bijgedragen aan de zwakte van de anti-oorlogsbeweging.
Toch ontbreekt er iets. Voor het eerst begreep ik er iets van toen ik de publicatie, Letters from Young Activists: Today’s Rebels Speak Out, (redactie Dan Berger, Chesa Boudin en Kenyon Farrow, Nation Books, 2005) ter hand nam. Andy Cornell, schreef een brief naar Punk Rock Activism, een beweging die hem eerst radicaliseerde, waarin hij kritiek uit op de samensmelting van de termen ‘activisme’ en ‘organiseren.’ Hij schrijft dat ‘activisten personen zijn die hun tijd en energie besteden aan inspanningen waarvan ze hopen dat die bijdragen aan sociale, politieke of economische veranderingen. Organisatoren zijn activisten die zich naast hun eigen deelname inzetten om andere mensen tot actie te bewegen en hen helpen met het ontwikkelen van vaardigheden, politieke analyse en vertrouwen binnen een beweging. Organiseren is een proces, het opzetten van lange campagnes die een bepaalde achterban moeten mobiliseren, bepaalde eisen worden voor specifieke doeleinden geformuleerd, daarbij gesteund door een afgesproken strategie met oplopende tactieken.’ Met andere woorden, het is niet genoeg als punkers voortdurend hun minachting voor de mainstream waarden laten blijken, door hun alternatieve opstelling. Ze moeten zich meer inzetten voor het ‘organiseren van de massa.’
Aha! Activisme = zelfexpressie; organiseren=bewegingsopbouw.
Tot voor kort had ik zelden gehoord dat jonge mensen zich ‘organisatoren’ noemden. De gebruikelijke term was jarenlang ‘activist.’ Organiseren was beperkt tot werk aan details achter de schermen om een bepaalde gebeurtenis van de grond te krijgen, zoals een concert of een demonstratie. Maar veertig jaar geleden gebruikten we alleen de term ‘activist’ om het beeld dat onze vijanden van ons hadden te bespotten, zoals een universiteitsbestuurder of een krantredacteur die ons als ‘hersenloze activisten’ afschilderden. Wij waren organisatoren, ons werk was het opbouwen van een massabeweging, en dat vergde constante discussie over doelen, strategie, en tactieken (wat later bijdroeg aan onze ideologische ondergang).
Als ik zelf terug kijk op mijn eigen ervaring, realiseer ik me dat ik die identiteit van organisator al had geërfd voor ik bij de afdeling Columbia van de Students for a Democratic Society (SDS) kwam. Ik was opgevoed door ouders met banden in de arbeiders- en burgerrechtenbewegingen en communistische en socialistische bewegingen. Ze hadden de organisatiemethodieken opgestoken zoals andere kinderen leerden hoe ze ballen moesten gooien of pannekoeken bakken. ‘De basis opbouwen!’ was de constante strategie van de SDS van Columbia in die jaren.
Maar de jonge activisten die ik ontmoette, waren verbaasd om te horen dat grote evenementen, zoals de opstand op Columbia van april 1968, niet spontaan tot stand kwamen, maar dat er jaren van voorafgaande scholing, netwerkopbouw en discussie over de rol van het individu in het instituut aan voorafgingen. Organiseren dus. Voor mij leek het erop dat ze geloofden dat bewegingen ontstaan als een soort toneel of sport: nadat een kleine groep mensen hun mening geven, ziet een groot aantal omstanders de waarheid in die beweringen en doen ze mee. De anti-oorlog mobilisatie van voorjaar 2003 was het enige model dat ze kenden.
Ik begon boeken te lezen over hoe succesvolle historische bewegingen waren opgebouwd. Niet de resulterende overwinningen en triomfen, zoals de grote demonstratie van de burgerrechten beweging van maart 1963 in Washington, maar de vele stroompjes die uiteindelijk de vloed veroorzaakten. Ik wilde weten wie wat tegen wie zei en hoe ze reageerden Een boek werd herhaaldelijk door vrienden aanbevolen, I’ve Got the Light of Freedom: the Organizing Tradition and the Mississipi Freedom Struggle van Charles M. Payne (University of California Press, 1995). Payne, een Afrikaans-Amerikaans socioloog, nu verbonden aan de Universiteit van Chicago, vroeg zich af hoe jonge organisatoren bij de Student Nonviolent Committee (SNCC) zo succesvol kiezersregistratie en andere campagnes organiseerden in de stad Greenwood, Mississipi, in de jaren 1961-1964. Het deltagebied van de Mississipi was een van de meest achtergebleven gebieden van het zuiden, met arbeidsomstandigheden voor zwarte katoenpachters en plantage arbeiders die niet ver boven het niveau van slavernij uitkwamen. Ondanks het feit dat analfabetisme en economische afhankelijkheid de norm was onder de zwarte bevolking van de delta, en dat ze doelwit waren van gewelddadige terreurtactieken, waaronder moord, organiseerde de SNCC die mensen op wonderbaarlijke wijze om zo naar hun eigen vrijheid toe te werken, via het verkrijgen van stemrecht en onderwijs. Hoe deden ze dat?
Wat Payne ontdekte door zijn onderzoek van de SNCC in Greenwood, is een organisatiemethode die geen naam had, maar die diep wortelde in de tradities van vrouwen in de kerk van het platteland in het zuiden. Zwarte kerken hadden charismatische mannelijke predikanten, die door hun positie op een autoritaire manier leiding gaven. Het werk van de gemeentes zelf, de sociale evenementen, onderricht en onderlinge hulp werden echter op basis niveau door vrouwen geleid, die een democratische en vriendschappelijke vorm hadden. De Southern Christian Leadership Coucil (SCLC) van Martin Luther King gebruikte het predikantenmodel bij het mobiliseren voor evenementen. De jongeren van de SNCC, die door het onderricht en de voorbeelden van de veteranen van de vrijheidsbeweging, Ella Baker en Septima Clark waren geïnspireerd, concentreerden zich op de opbouw van relaties met de lokale bevolking en hielpen hen zo om zich tot leiders te ontwikkelen, die geschikt waren om te werken in democratische structuren. Het centrale organisatieprincipe van de SNCC, de ‘participatieve democratie’ was een directe erfenis van Ella Baker.
Payne schrijft dat ‘de SNCC een evangelie van individuele werkzaamheid predikte. Wat u doet is van belang. Om mensen politiek in beweging te krijgen was het belangrijk om dat te geloven. In Greenwood was de beweging in staat om gemeentelijke en familie tradities te gebruiken, waardoor mensen werden aangemoedigd in zichzelf te geloven.’
De kenmerken van de methode, die soms ‘ontwikkelings’ of ‘transformationeel organiseren’
wordt genoemd, behelst een lange termijn strategie, geduldige basisopbouw, persoonlijke betrokkenheid tussen mensen, volledige democratische participatie, onderwijs en ontwikkeling van leidinggevende capaciteiten van mensen en coalitievorming. De ontwikkelingsmethode wordt vaak geplaatst naast de Alinsky stijl van organiseren, die meestal wordt gekenmerkt als top-down en manipulatief.
Voor een directe inkijk in het Alinsky organisatiemodel, ofschoon het zo nooit wordt genoemd, moeten we het boek Dreams of my Father (Three Rivers Press, (1995 en 2004) van Barack Obama ter hand nemen. In het middelste gedeelte van het boek, ‘Chicago,’ beschrijft Obama hoe hij drie jaar lang organiseerde bij straat- en woningbouwprojecten van Zuid-Chicago. Hij beroept zich op zijn prachtige motieven, het verbeteren van de levens van jonge mensen, maar tezelfdertijd, schetst hij een vrij duister beeld van hoe hij organiseerde. Vragen in overvloed. Wie trainde hem? Wat was zijn training? Wie betaalde hem? Wat was zijn onderliggende ideologie? Wat was zijn verhouding met de mensen die hij ‘mijn leiders’ noemde? Stonden ze boven hem, of manipuleerden ze hem? Wie besliste? Wat waren de lange termijn effecten? Het is geweldig geschikt om te gebruiken in een discussie met jonge organisatoren.
Terwijl ik I’ve Got the Light of Freedom las, besefte ik dat veel van wat we deden in de SDS afgeleid was van de SNCC en de ontwikkelingsorganisatie-traditie, inclusief de visie op ‘participatieve democratie’ die in 1962 in het oprichtingsdocument, “The Port Huron Statement.’ van de SDS werd opgenomen. Het werk bij de SDS in Columbia was geduldig, strategisch, basisopbouwend, met gebruik van zowel confrontatie als scholing. Ikzelf werd door jaren van hechte vriendschap met oudere organisatoren op weg geholpen naar een leidinggevende positie.
Maar de val van mijn groep kwam na 1968, toen we in de ban raakten van de illusie van een revolutie, de organisatie verlieten, eerst voor militante confrontatie (Weatherman en the Days of Rage, oktober 1969) en toen voor de gewapende stedelijke guerrilla (the Weather Underground, 1970-1976). We waren feitelijk afstand genomen van de organisatie terug naar zelfexpressie, omdat we belachelijk genoeg geloofden, dat zo de beweging zou worden opgebouwd. Op het moment dat meer organisatie nodig was om een permanente anti-imperialistische massa beweging op te bouwen, lieten we het organiseren in de steek.
Dat is het verhaal dat ik vertel in mijn boek, Underground. Het gaat over een juiste manier van organiseren (Columbia), die overgaat in een slechtere (Weatherman), en uiteindelijk de vreselijke (the Weather Underground). Ik hoop dat het nuttig is voor hedendaagse organisatoren, bij hun overwegingen over de opbouw van de toekomstige massabeweging(en).
————————
Mark Rudd woont en werkt als leraar in Albuquerque, New Mexico. Zijn website is markrudd.com/