‘Transitie’ vergt een weerwoord
“Het is een kwestie van transitie”, zei m’n buurjongen vorige week, nadat hij was overgegaan van vier naar vijf havo. Hij dreef de spot met de term die op zijn school wekenlang rondzong. Op advies van een deskundige lanceerde de directeur een gedragsregistratie die de ouders ‘online’ konden volgen: prestaties, houding, aanwezigheid, enzovoort. Het betrof een transitiemodel met ‘verantwoordelijkheidsoverdracht’ van school naar ouders.
(Oorspronkelijk verschenen op solidariteit.nl)
Aannemelijk is dat de adviseur ervaring had opgedaan met beveiligingssystemen, het hem voorgelegde probleem een uitdaging noemde, de directie aanraadde het aanbevolen model zorgvuldig te laten landen en aan transparantie de hoogste prioriteit te geven. Transitiedagen en transitiegroepen, beloofde hij, garandeerden dat het beoogde beleid verankerde. Hier klinkt de ware beleidskunde.
Crisisbestrijding
De term transitie is niet nieuw, maar kreeg een impuls naar aanleiding van 11 september 2001. Sinds die tijd sprak al snel de internationale goegemeente onder leiding van Bush en Blair van urgente ‘politieke transities’ in Afghanistan en Iran om het terrorisme uit te roeien. Voorzien van een door de heersende opinie uitgedragen positieve onder- en boventoon, ontwikkelde transitie zich tot een overgangsfase ter bestrijding van een crisis. En werd rijp voor algemeen gebruik door kleine en grote beleidsmakers om van een ongewenste naar een gewenste toestand te komen.
Een tweede impuls ging uit van de nog lopende financiële en economische crisis, waarin weinig overeind blijft. Van kinderopvang tot pensioen, van cultuurvoorzieningen tot gevangeniswezen, van bijstand tot ontslagrecht. Een droom voor adviseurs, managers en andere beleidskundigen om schoon schip te maken en zich te bedienen van een algemeen en neutraal ogend begrip. Een voertuig voor noodzakelijk en onoverkomelijk voorgestelde beleidswijzigingen. Botsend, maar nodig.
Masterclass
Geloof het of niet, de invoering van de net door de Eerste Kamer aangenomen Wet maatschappelijke ondersteuning geschiedt door een Transitiebureau. Samengesteld uit ambtenaren van het betrokken ministerie en verschillende gemeenten streeft het bureau naar ‘coalitiedenken’ met zorgaanbieders en cliëntenorganisaties. Transitie heet ook ‘overheveling’ en ‘kanteling’ en staat voor de begeleiding van ingrijpende veranderingen om ‘mensen met een beperking’ te stimuleren de regie over het leven in eigen hand te nemen. Het bureau zorgt met gesprekken aan de keukentafel voor een participatie-instrument.
Onbetaalbaar of niet, de Erasmus Academie presenteert een masterclass transitiemanagement. Acht bijeenkomsten voor 4.450 euro, maar dan gaat het wel over transitiedenken, transitieperspectief, transitiestrategie (-casus, -opgave, -plan, enzovoort). Zoeken, leren en experimenteren en toch, met zicht op de lange termijn, knopen doorhakken.
Hoe transitie tot gemeengoed is geworden op weg naar probleemoplossing, laten bijvoorbeeld alternatieve stromingen in de milieubeweging zien die zich interactief verbinden aan 2.0 of zelfs 3.0. Ze koesteren een transitiebeweging die positief en oplossingsgericht (lokaal) tot duurzame antwoorden tracht te komen op de dreigingen van de klimaatverandering. (Zelfvoorziening als één van die antwoorden vermorzelde staatssecretaris Klijnsma met haar moestuin als uitkomst voor de minderbedeelde pensionado’s.)
Binnen de perken
Dat deze transitie onderdeel is van een proces van systeemhandhaving – machts- en eigendomsverhoudingen, inrichting arbeids- en productieproces – is eigen aan het sanerende beleid waarin ze is opgenomen. Voor verbazing daarover is geen enkele reden. Op het eerste gezicht lijkt dat anders te liggen bij ‘de revolutie’ die toekomstdeskundigen (futurologen) beschrijven. Daarin bepaalt consumptie de economie, heerst de zelf georganiseerde productie (kleding, voedsel, woning, energie), verandert de relatie tussen werkgever/werknemer in een vrije keuze voor beiden, om een paar vaak genoemde ‘utopieën’ aan te halen. Over de grondslagen van de kapitalistische productiewijze wordt echter gezwegen, dus blijven die intact.
Ook het Nieuwe Werken schaart zich onder toekomstbeelden die slechts wachten op een spoedige uitvoering. De ommekeer daagt. In de woorden van een ‘futurologisch manifest’ over het aanstaande kantoor: “Wat is dat? Je bedoelt mijn tweede huis? Die plek waar ik graag mijn vrienden uitnodig, tot laat in de avond sta te kokkerellen met mijn collega’s, en waar ik tussen de bedrijven door een powernap pak in mijn slaapcabine? Voor mij is het scheiden van werk en privé echt geen issue meer: ik werk om te leven, dus ik leef waar ik werk!” Voorzichtig gezegd: een elitaire oprisping die geen weet lijkt te hebben van de sociaal-economische verhoudingen buiten deze “vrolijke flexplek”.
In het verlengde daarvan buigt de voorzitter van De Unie zich gretig over de toekomstige, nieuwe maatschappij. Hij voorziet een transitie naar een zelfsturende burger, een dienende overheid en een driedaagse werkweek, niet zozeer gewenst, wel genoodzaakt. Veelzeggend is dat hij, samen met enkele trendwatchers, voor zijn utopie de actuele discussie aangrijpt over een extra belasting op vermogens ten gunste van de “factor arbeid” (de Volkskrant, 24 juni 2014). Hij noemt het een achterhaald ideologisch gevecht. Over die belasting is heel wat te zeggen, zonneklaar is dat de visie van de voorzitter en zijn collega’s op heden en toekomst keurig binnen de liberale perken blijft.
Met dank aan de ironische buurjongen. Hij heeft gelijk: de neutraliserende pretenties van beleidspredikanten, opinieventers en toekomstgissers zijn loos. Zo lang hun woorden geloofd worden, vergen ze een weerwoord.