Sociale (on-)zekerheid in de EU
Voor de stichters van het ‘verenigd’ Europa was het sociale nooit een grote bekommernis. Ze wilden een ‘economische gemeenschap’, en dat kregen ze, de Europese Economische Gemeenschap, gesteund op vier ‘vrijheden’: het vrij verkeer van koopwaar, van diensten, van kapitaal en van werkkrachten. Maar naarmate die EEG uitbreidde en steeds omvattender ambities kreeg, kwam het vergeten ‘sociale Europa‘ steeds vaker om de hoek kijken. Marktprincipes alleen volstaan niet, zelfs als het alleen gaat om een economische gemeenschap.
(Door Herman Michiel, oorspronkelijk verschenen op Ander Europa)
Welke werkkracht zou er bijvoorbeeld bereid zijn zich op een Europese arbeidsmarkt te begeven als hij/zij daardoor pensioenrechten of werkloosheidsverzekering verliest? Of omgekeerd: welke overheid is bereid pensioenrechten of werkloosheidsverzekering toe te kennen aan ‘vreemden’ die hun arbeidskracht komen aanbieden op de nationale arbeidsmarkt? Misschien zegt de naam ‘Bolkestein’ u ook nog iets?
Dergelijke problemen stellen zich natuurlijk nog veel dwingender als de economische gemeenschap uitbreidt met landen die qua economisch en sociaal model niet vergelijkbaar zijn, zoals het geval was met de landen van het vroegere Oostblok: lonen die een fractie zijn van die in West-Europa, en een sociale bescherming die uiteenvalt samen met het politiek-sociaal regime. De Europese Economische Gemeenschap, ondertussen Europese Unie geworden, stelt wel voorwaarden aan de kandidaat-lidstaten, maar die betreffen de vier ‘vrijheden’, de ‘vrije onvervalste mededinging’. Wat sociale bescherming betreft zijn de lidstaten vrij, want daarvoor geldt het ‘subsidiariteitsbeginsel’: nationale instanties zijn het best geplaatst om hun sociaal (in tegenstelling tot hun economisch) model te kiezen…
Men moet geen sociologie gestudeerd hebben om in te zien dat deze ingebakken splijtzwam tot permanente spanningen zal leiden. Zoals muntspeculanten elk koersverschil uitbuiten, zullen kapitalistische ondernemers hetzelfde doen bij elk verschil in fiscaal systeem, loonniveau, ontslagvergoeding, milieuwetgeving, vakbondsvrijheid, enzovoort. En als de spanning te groot wordt moeten de Europese instanties proberen er een mouw aan te passen. Maar dan komt een tweede contradictie in de Europese constructie op de proppen: die tussen het zogenaamd Europees belang enerzijds, en de zogenaamde nationale belangen anderzijds. Voor het eerste is de Europese Commissie verantwoordelijk, voor de laatste de nationale overheden, vertegenwoordigd in de Raad [1]. De rol van het Europees Parlement is dubbelzinniger, maar ondergeschikt. In feite gaat het in beide gevallen om de belangen van de kapitalistische economie, maar de Commissie wordt ondersteld die vanuit een globaal Europees standpunt te behartigen [2], terwijl nationale regeringen zich het welzijn van ‘hun’ ondernemingen aantrekken.
Een illustratie van deze Europese contradicties komt momenteel weer aan de oppervlakte. De Europese Commissie is niet bevoegd voor de sociale zekerheid in de lidstaten, maar wel voor de ‘coördinatie’ ervan. Het betreft o.a. de problematiek van gedetacheerden, grensarbeiders, kwesties als de uitbetaling van werkloosheidsvergoedingen (door wie, vanaf wanneer…), kinderbijslag, ziektezorg, enzovoort. Op 13 december 2016 deed de Commissie (toen nog onder Juncker) een voorstel voor de herziening van het systeem. Twee jaar later had het Europees Parlement een geamendeerd standpunt daarover, en begonnen onderhandelingen tussen Parlement en Raad ( en petit comité, de zogenaamde ‘trialogen’). Na drie jaar en 17 trialogen werd op 16 december 2021 een akkoord tussen onderhandelaars van Parlement en Raad bereikt. Maar op 22 december, vijf jaar na het verschijnen van het Commissievoorstel, verwierp een blokkerende minderheid van lidstaat-ambassadeurs het voorstel ( 13 voor, 9 tegen waaronder Nederland, vijf onthoudingen waaronder België en Duitsland). De notulen van dergelijke vergaderingen worden niet vrijgegeven, over de gebruikte argumenten heeft men dus het raden. Naar verluidt zouden tegenstanders een totale herziening willen, een “modernisering die beter past bij de uitdagingen van vandaag”.
Ik breng dit verhaal niet als een weeklacht over een gemiste kans. Volgens het Europees Vakverbond hield het voorstel een aantal verbeteringen in. Dat zal dan wel zo zijn, en het zegt ook wat als de tegenstanders vinden dat er niet voldoende ‘gemoderniseerd’ wordt. Maar het gaat hier natuurlijk niet over de start van het ‘sociaal Europa’. Het verhaal over een procedure die vijf jaar in beslag neemt om tot niets te leiden maakt maar al te duidelijk dat sociale dossiers geen hoge prioriteit hebben op de Europese agenda; er zal waarschijnlijk eerder een ‘vlugge militaire interventiemacht’ op de been zijn dan een verbeterde coördinatie van de sociale zekerheid.
Wat hieruit volgens mij eens te meer wél blijkt is de onhervormbaarheid van de EU, de ijdelheid van sociaaldemocratische bespiegelingen over een stap-voor-stap-strategie naar een socialer Europa, maar ook die van DiEM-leider Varoufakis die tegen 2025 de EU zou ‘democratiseren’, en die van ‘europeanistisch links’ dat meent in de EU een kosmopolitisch alternatief voor het nationalisme te zien. Die onhervormbaarheid leid ik niet af uit het voorbeeldje van het sociale zekerheidsdossier, maar uit mechanismen en instellingen die daarbij tot uiting komen. Een klein gedachtenexperimentje is daarbij nuttig. Stel je voor dat de zes landen die in 1957 de EEG stichtten (de Benelux, Duitsland, Frankrijk en Italië) niet de ‘vier vrijheden’, maar hun min of meer gelijklopend model van keynesiaanse welvaartstaat als uitgangspunt voor een Europees project hadden genomen, dat dan misschien de Europese Sociale Gemeenschap had genoemd. Ik ga dus niet uit van een mooi maar utopisch beeld van een ‘socialistisch ontwaken van Europa na een Tweede Wereldoorlog’, maar van een realistisch alternatief, waarbij sociale actoren – in casu de sociaaldemocratie – andere opties hadden genomen. Wie wou toetreden tot die gemeenschap zou er zich toe verbonden hebben aan een aantal sociale voorwaarden te voldoen, bijvoorbeeld met een tijdsperspectief van een aantal jaren om een sociaal zekerheidsstelsel te introduceren of te bevorderen met bepaalde minimale vereisten, een afgesproken vennootschapsbelasting op te leggen, een zeker percentage van het overheidsbudget aan sociale noden te besteden, enzovoort. Dezelfde dwang waarmee nu de liberale principes van de vrije markt als ingangsexamen worden opgelegd zou uitgegaan zijn van een aantal sociale normen. Wie zou toegetreden zijn weten we niet, maar het zou op de volkeren, sociale, links-politieke organisaties en vakbonden in Europa een aantrekkingskracht hebben uitgeoefend, die verruiming door politieke en sociale strijd eerder waarschijnlijk had gemaakt. Was de ontbinding van de Sovjet-Unie desalniettemin op een min of meer gelijkaardige manier verlopen als in de jaren 90, dan is het veel minder waarschijnlijk dat hele bevolkingen zich hadden laten inpakken door opportunisten en toekomstige oligarchen; het is verre van onmogelijk dat ze geopteerd en gestreden hadden voor toetreding tot de Europese Sociale Gemeenschap.
De geschiedenis is echter wat ze is. Er ontwikkelde zich een Europese gemeenschap op kapitalistische leest, en bij de ontbinding van de Sovjet-Unie (en daarvóór bij de beëindiging van de dictaturen in Portugal, Spanje en Griekenland) kozen niet de volkeren, maar de toekomstige politieke en economische oligarchen voor de Europese Unie. Voor hen was het ontbreken van sociale en democratische voorwaarden natuurlijk geen probleem.
En dat brengt ons bij de reëel bestaande EU die is wat ze is. Het vervangen van de Europese verdragen door sociaal-progressieve, democratische principes is uitgesloten omdat daarvoor de unanimiteit vereist is onder regimes die uit overtuiging en eigenbelang de kapitalistische logica verkiezen. De hervorming in progressieve zin van de EU via de instrumenten van de EU zelf (voorstellen van de Commissie, goedkeuring door het Parlement en de Raad, of sterke druk vanuit de Europese Raad) is onmogelijk. Dat betekent dat de EU onhervormbaar is.
Dat betekent niet dat het Europees continent gedoemd is ten allen tijde deze nefaste weg te volgen. Als één, twee, drie volkeren op termijn ‘OXI’ zeggen, en een nieuwe unie beginnen met een sociale lei en navenante criteria tot toetreding, dan zullen de andere volkeren voor een verlokkend alternatief kunnen opteren. Dat zou historische perspectieven openen. Volgens mij een realistische utopie, waarvan alleen de timing niet kan voorspeld worden.
[1] Er zijn zelfs twee Raden: de Raad van ministers (‘EU-raad’) voor de praktische beslissingen, en de Raad van staats- en regeringsleiders (‘Europese Raad’) die bij topontmoetingen de ‘grote oriëntaties’ vastlegt.
[2] Ook dat is deels theorie. Een Duitse commissaris zal niet vlug ingaan tegen de belangen van de Duitse auto-industrie, een Franse zal niet pleiten voor de vlugge afbouw van kerncentrales, enzovoort.