Ga naar de inhoud

Sabotage op de werkvloer

In het Belgische Doel viel op 5 augustus 2014 onverwacht reactor 4 van de kerncentrale stil. Al spoedig bleek dat dit het gevolg was van een moedwillige daad: ‘sabotage’. Een tot nu toe ongeïdentificeerde man of vrouw had een klep opengedraaid waardoor op 37 minuten tijd niet minder dan 65.000 liter smeerolie wegstroomde, de kerncentrale voor onbepaalde duur moest worden stilgezet, en het thema kernenergie opnieuw op de politieke agenda geplaatst werd. Op 12 december, sneller dan verwacht, werd de kernreactor opnieuw opgestart. Maar dit neemt het risico op een black-out van het elektriciteitsnetwerk niet weg. Het artikel dat volgt plaatst het incident in een breder kader. – Johny Lenaerts

23 min leestijd

(Illustratie: commons.wikimedia (Oorlogspropaganda VS)

Inleiding – De Duits-Joodse denker-activist Günther Anders (1902-1992) is een van de weinige filosofen die zich diepgaand heeft beziggehouden met de invloed van de technologie op het dagelijks leven. Hij studeerde filosofie bij Husserl en Heidegger en was de eerste echtgenoot van Hannah Arendt.

Joke Hermsen schrijft in ‘Kairos’ (2014) over Günther Anders: ‘In Nederland zullen er maar weinigen zijn die de naam van Arendts eerste echtgenoot nog kennen, maar hij was een vooraanstaande cultuurfilosoof die voor en na de oorlog ook politiek zeer actief was en zijn leven lang streed tegen onder meer de oorlog in Vietnam en de nucleaire bewapening. Anders is een van die zeldzame filosofen die de verhouding van de mens ten opzichte van de techniek wél tot inzet van zijn denken heeft gemaakt. Hij wordt ook wel “de filosoof van het atoomtijdperk” genoemd, omdat hij voor het eerst over nucleaire massavernietigingswapens heeft geschreven en wat deze voor de wereld en ons begrip van menselijkheid betekenen. De kern van zijn denken komt erop neer dat wij niet langer kunnen bevatten wat de techniek kan doen of aanrichten. Er gaapt volgens Anders een diepe kloof tussen wat we technisch kunnen maken en ons onvermogen om de mogelijke gevolgen ervan voor te stellen. De werking van een wasmachine kunnen we nog begrijpen en daarom repareren, maar de gevolgen van een atoombom of een ongeluk in een kerncentrale zijn niet langer voorstelbaar. Zijn kritiek komt er, evenals die van Heidegger, op neer dat wij veel te weinig nadenken over techniek, terwijl deze wel in steeds sterkere mate onze levens beheerst. Hierdoor dreigt de mens niet alleen door de techniek te worden voorbijgestreefd, en komen we machteloos tegenover de gevolgen te staan, maar wordt ook onze menselijkheid op het spel gezet. Het credo van de humaniteit, volgens Anders “de onvervangbare waarde van elk individu, zijn uniciteit” verwordt door de moderne technologie van massaproductie en massavernietigingswapens tot een momento mori.’

In De maat van de techniek (Hans Achterhuis, 1992) is een hoofdstuk aan zijn werk gewijd: ‘Een van de centrale gedachten van Günther Anders is, dat de mens is achterhaald door zijn eigen technische kunnen. Hij noemt dat de “Antiquiertheit des Menschen”: de mens is als een antiek meubel in een modern ingerichte kamer. Hij is ineengeschrompeld door de overweldigende macht van zijn technische apparaten.’

—————

De geantiqueerdheid van de machines (1969)

Bedenkingen naar aanleiding van de stroompanne in 1965 in de Verenigde Staten

§1

Machine-expansie

Niet lang geleden heeft er zich in de Verenigde Staten iets voorgedaan wat niet enkel voor de dagelijkse sensatie- en roddelpers onalledaags geweest is, maar iets wat voor al diegenen die zich vanuit een filosofische belangstellling met de problemen van de techniek trachten bezig te houden, namelijk met die van de planning en van de centralisering, van het grootste belang is. Ik heb het over de stroompanne in het noordoosten van de Verenigde Staten en in het zuidoostelijke punt van Canada, die zoiets als een vele uren durende paralysering van een door miljoenen mensen bevolkt gebied tot gevolg gehad heeft. Enkel wanneer we enkele voorafgaandelijke overwegingen formuleren, met name over het wezen van de techniek over het algemeen, preciezer: over het wezen van machines en apparaten in het algemeen, kunnen we zien wat we uit dit voorval kunnen leren. Ik leg de nadruk op de term ‘over het algemeen’ omdat het daarbij om wezenlijke overwegingen gaat. Dit wil zeggen om overwegingen die los staan van de splitsing van de huidige wereld in twee verschillende economische respectievelijk maatschappelijke systemen, waarvan de resultaten dus zowel hier als daar gelden, of noch hier noch daar. – Ik zal mijn overwegingen in tien stellingen samenvatten.

Eerste stelling: Machines expanderen. – Elke afzonderlijke machine is (wanneer we Nietzsches uitdrukking hier metaforisch mogen gebruiken) een ‘wil tot macht’ aangeboren. Geen enkele machine is in staat zich aan deze wil te onttrekken. Elke machine is, of ze dat wil of niet, erop uit om groter te worden dan zichzelf, want elke machine streeft naar een toestand waarin de voor haar vermogen en voor het voortbestaan van haar vermogen onontbeerlijke externe voorwaarden (zoals machineonderhoud, materiaalaanvoer, energietoevoer, productaflevering, warenproductie, tempo van het verbruik, enz.) over het algemeen verlopen met een precisie die zelf machinematig bepaald is; hetgeen eveneens betekent dat deze externe processen samen met haar eigen ontwikkeling één enkel groot functioneel geheel zullen vormen.

Tweede stelling: De expansiedrang van de machines is onverzadigbaar. – Veronderstellen we een machine (MI) die erin geslaagd is haar ‘omgeving’ (dus haar meest nabije, voor haar eigen werking onontbeerlijke ontwikkelingen) aan haar eigen functies aan te sluiten en zich op deze af te stemmen, zodat nu al deze ontwikkelingen samen één enkel functioneel complex van een hogere orde, dus een totaalmachine MII vormen. Wat doet er zich op het moment van deze samensmelting voor? Antwoord: een herhaling. Die expansietendens die zich door de machine MI in machine MII getransformeerd heeft, breekt nu namelijk op een hoger niveau, respectievelijk in een grotere mate, opnieuw door. Ook machine MII streeft er nu naar – en ze is niet in staat zich daaraan te onttrekken – dié ontwikkelingen die voorwaarden van haar eigen functioneren zijn, te veroveren, opdat deze even precies, even calculeerbaar en even machinaal verlopen als zij zelf – kortom: de machine MII breidt zich nu op haar beurt uit en wordt een grotere machine MIII. Het is niet nodig te benadrukken dat deze expansie zich nu ook op een derde trap voordoet, en dan op een vierde, enz., dat dus de ‘iteratie’ [herhaling] van dit voorval in principe geen grenzen kent.

Derde stelling: Het aantal bestaande machines neemt af. – Natuurlijk zou deze bewering, wanneer men ze isoleert, onzinnig zijn. Elke wasautomaat kopende huisvrouw, elke bromfiets afbetalende tiener weet natuurlijk dat het aantal van deze objecten van dag tot dag toeneemt, deze groei gaat zelfs zo snel dat men (analoog aan de ‘bevolkingsexplosie’) van een ‘apparatenexplosie’ mag spreken. Maar we formuleren deze stelling nu eenmaal niet op zichzelf maar in samenhang met onze expansietheorie. En in deze samenhang is ze niet onzinnig omdat wat voor de afzonderlijke machine MI (die we als eerste model ingevoerd hebben) geldt – dat ze de stadia II, III, IV, enz. doormaakt -, voor elke andere machine precies net zo opgaat. Met andere woorden: om optimaal te werken moet elk van deze machines ofwel pogen haar omgeving te veroveren, deze ertoe te brengen zich op haar af te stemmen en met haar één enkele totaalmachine te vormen, ofwel moet ze zich – en dat gebeurt in 99 van de 100 gevallen – in een andere, grotere machine inschakelen. Wij moeten bijgevolg niet, zoals we eerst op een ondialectische manier gedaan hebben, uitgaan van een afzonderlijke machine maar van het machinepark van ook momenteel reeds samenwerkende (alhoewel nog niet tot een totaalmachine aangegroeide) machines. Wanneer elke machine als voorbereiding op haar voortbestaan en op haar functionele verbetering een relatie van kameraadschap en promiscuïteit met de andere (uiteindelijk met alle andere) machines gevormd heeft, dan is het klaarblijkelijk zinloos geworden uit het perspectief van de afzonderlijke machine MI een afzonderlijke machine MII als een ‘andere machine’ te beschouwen. Dan kan er niet meer onderscheiden worden waar de ene machine ophoudt en de andere begint. Veeleer kan men dan, neen, moet men dan, in plaats van twee machines, van een machine spreken, en dat betekent zelfs – quod erat demonstrandum – een ‘vermindering van het aantal machines’.

Vierde stelling: Machines ‘gaan achteruit’. – Het laatste stadium van het uit het machinebeginsel voortvloeiende dialectische proces is met de vermindering van het aantal machines nog niet bereikt. Wat er gebeurt, beperkt zich niet tot het numerieke. Veeleer doet er zich een werkelijk kwalitatieve-dialectische omslag voor. Door het feit van hun vervlechting worden de machines namelijk getransformeerd, men kan zelfs zeggen: ze transformeren zich tot iets anders. Tot iets minders. Wat bedoelen we daarmee? Natuurlijk niet dat ze minder waard zijn dan ouderwetse machines of dat ze dag nà dag slechter worden – omgekeerd geldt dat ze (in zoverre hun veroudering niet geprogrammeerd werd) voortdurend verbeterd worden. – Net zo min bedoelen we hiermee dat het sociale prestige van machines (of van machinekenmerken) afneemt – hetgeen weliswaar soms het geval kan zijn (een auto hebben stelt niets meer voor), evenwel niet in het algemeen. Wat we bedoelen is veeleer dat de machines door hun verstrengeldheid en hun samenwerking ipso facto ophouden machines te zijn, dat ze ‘ontologisch afzakken’ en met name apparaatdeeltjes worden, delen van de totaalmachine; dus geringer worden omdat de waardigheid van een deel steeds geringer is dan die van het geheel waar ze aan toebehoren. Wat voor ons, mensen, geldt: dat wij, wanneer we tot simpele ‘radertjes van de machinerie’ gemaakt worden, onze persoonlijkheid verliezen, dat geldt ook, hoe vreemd dat ook moge klinken, in het rijk van de dingen. Deze verdinglijking van de mensen die men momenteel over het algemeen erkent (zelfs, uit perverse modieuze redenen, door diegenen die voor onze verdinglijking medeverantwoordelijk zijn); aan deze verdinglijking beantwoordt een ‘verdinglijking van de dingen’. Dit wil zeggen: het aantal machines die werkelijk nog machines zijn en niet louter radertjes in een machine, wordt dag nà dag kleiner; op zijn minst stijgt dit gevaar van ‘autonomieverlies’ van dag tot dag. In vergelijking tot datgene wat momenteel machines zijn, zijn de machines van de vorige eeuw nog eenzame en soevereine individuen geweest, om niet te zeggen: trotse ‘pionierspersoonlijkheden’.

Vijfde stelling: De machines worden één enkele machine. – Deze verdinglijking vindt niet enkel af en toe plaats en niet enkel op één enkel niveau. Het principe van de ‘iteratie’, dat we reeds eerder tegengekomen zijn, geldt voor heel het rijk van de machines. Daarmee bedoel ik: wanneer afzonderlijke machines ‘achteruitgaan’, namelijk onderdelen van de totaalmachine worden, dan gebeurt dit op hetzelfde moment ook met deze totaalmachines, dan beginnen ook deze ‘achteruit te gaan’, dan worden ook zij louter machineonderdelen, onderdelen van op hun beurt grotere complexen, enz. Een einde van deze herhaling is niet in zicht, tenzij er voordien een ander ‘einde’ opdoemt, namelijk het nucleair-apocalyptische einde van de wereld, dat überhaupt de mogelijkheid van herhalingen uitschakelt. Of op een bepaalde dag bereikt men het stadium waarin alle machines als onderdelen van één enkele, met het gehele globale productiesysteem identische machinerie zalig opgeheven zouden zijn en als diens onderdelen zouden meefunctioneren. Mocht deze situatie, waarop de talrijke hedendaagse machines zonder uitzondering op afstevenen, werkelijkheid worden, dan zou dat natuurlijk niet betekenen dat er minder machinaal zou gebeuren dan vandaag. Omgekeerd zal dan niets meer bestaan dat niet machinaal zou gebeuren. Maar het zou betekenen dat er dan, afgezien van het ene totaal machinale ding dat aan iedereen zou toebehoren, geen object meer zou bestaan dat er nog aanspraak op kan maken als individuele machine beschouwd te worden. Er bestaat momenteel geen apparaat dat niet deze totalitaire (1) eindtoestand tegemoet treedt waarin het zelf enkel nog als apparaatonderdeel van een apparaatonderdeel van een apparaatonderdeel van een apparaatonderdeel voortbestaat en functioneert. Wil ze overleven, dat moet op zijn minst elke machine ertoe bereid zijn zich met deze toestand van totale ontwaarding te verzoenen. Hetgeen we overmorgen kunnen verwachten is dus niet enkel (zoals we dat in het stadium van de vierde stelling meenden) een vermindering van het aantal machines, maar gewoonweg de afschaffing van het meervoud ‘machines’.

§2

De stroompanne

En nu komen we bij het in het begin genoemde voorval in de Verenigde Staten terug. Daar heeft zich dus iets zeer merkwaardigs voorgedaan dat de trend die we geschilderd hebben: de uit het wezen van de machine zelf voortspruitende en in de richting van een ‘totaalmachine’ zich ontwikkelend expansieproces, in een onverwacht nieuw licht plaatst. En dat elke denkende, dus elke nietdoctrinaire mens ertoe zou moeten aanzetten het probleem van de ‘dialectiek van de machine’ op een nieuwe manier te benaderen.

Wat is er gebeurd? Ergens in een uithoek van een apparaatonderdeel van een apparaatonderdeel van een apparaatonderdeel van het reusachtige en complexe elektriciteitsnet waarmee de apparaten verstrengeld waren – ergens in een kleine hoek heeft er zich – dwalen is niet enkel menselijk – een kleine panne voorgedaan (2). Nee, geen kleine; want wat heet ‘klein’ bij zulke gevolgen? Door deze panne bewezen duizenden machines dat ze geen machines meer waren, zoals we in onze derde stelling geformuleerd hebben, maar enkel nog machineonderdelen. Wat zich positief als samenwerking van talrijke machineonderdelen in de vorm van een ‘net’ verwerkelijkt heeft, betekende tegelijkertijd negatief dat elk machineonderdeel afhing van elk ander, dus ook van de foutieve werking van elk ander machineonderdeel. Omdat er zich in één enkel gedeelte een panne voorgedaan had, viel heel het net uit; plotseling werd duidelijk dat de aan de machines ‘aangeboren’ expansiedrang, het aaneengroeien van de afzonderlijke machines tot machinecomplexen, tegelijkertijd ook een toename van de bedreiging van elke afzonderlijke machine, juister: van elk afzonderlijk machineonderdeel, tot gevolg had.

Zesde stelling: Hoe groter de totaalmachine, des te groter worden zijn onderdelen bedreigd, die, vooraleer ze samengevoegd werden, als afzonderlijke stukken gefunctioneerd hadden. – Door een panne in een verre uithoek van het elektriciteitsnet – alhoewel het terrein van de storing zeer veel groter was, beperk ik me hier tot New York – zaten nu plotseling honderdduizenden mensen in de subway-catacomben vast, in de IRT en BMT Cars, in wagons, die nu stilstonden als stenen of als tafels, en die er nooit van leken gehoord te hebben dat ze net nog als mobiele objecten beschouwd werden en zich als dusdanig ook gemanifesteerd hadden. Andere tijdgenoten, eveneens duizenden, hingen, terwijl ver beneden hen de straten op een ongewone manier verduisterden, in geparalyseerde liften tussen de honderdste verdieping en het asfalt, net als alpinisten die tussen hemel en aarde, op elk rand in de hoogte waarop ze zich verstout hadden, moesten proberen uit te rusten. Miljoenen liters melk in zogenaamde koelkasten werden zuur, onverschillig of er babys waren of niet – want de geldigheid van de fysica heeft voorrang. Operatiezalen werden in duisternis gehuld, zonder er rekening mee te houden of daar nu een hartklep dichtgenaaid moest worden of enkel maar een vingerwonde. Rekenmachines weigerden de dagontvangsten te registreren, onverschillig voor het feit of het om Grocery Pennies of om miljoenen ging. Films stierven langzaam weg op hun screens, zelfs de beelden van lijken stierven weg. En moest er op dat moment een terdoodveroordeelde op de elektrische stoel gezeten hebben, dan had hij – men kan het zich haast niet voorstellen – als pechprofiteur en huiveringwekkende triomfator van deze spooknacht urenlang op zijn stoel kunnen tronen.

Kortom: het kolossale, elektrisch aaneengesloten complex van de reuzestad leek plotseling niets anders meer dan een gigantisch gebergte van miljoenen pop-artachtige, volkomen betekenisloze en enkel ‘for the hell of it’ geproduceerde imitaties van gebouwen, machines en installaties. Plotseling werd duidelijk of (want men wist dat natuurlijk al langer) plotseling werd het voor iedereen op de verschrikkelijkste manier duidelijk dat er geen enkel apparaat meer als individueel apparaat, geen enkele machine meer als individuele machine bestaat. Gertrud Steins uitdrukking ‘A rose is a rose is a rose’, dat als avantgardistisch en als een absurde uitspraak bespot was, kreeg hier plotseling betekenis, omdat namelijk duidelijk werd dat koelkasten geen koelkasten meer waren, metrobanen geen metrobanen, gloeilampen geen gloeilampen meer. Niets was nog zichzelf, omdat elk stuk zo uitdrukkelijk een loot van de centrale geworden was, dat elk stuk, wanneer de centrale uitviel, ook wel zijn betekenis moest verliezen. Of – en deze formulering is niet minder van toepassing – omdat elke ‘loot’, omdat hij niet van de anderen afhing maar ook alle anderen van hem afhingen, tot centrale van het net geworden was. Hoe dan ook, plotseling werd het voor iedereen duidelijk dat de wensdroom van de machines om eens tot één enkele totaalmachine aan elkaar te groeien, bij ons niet enkel hoop kan oproepen maar bij ons ook schrik moet oproepen.

Met andere woorden. Toen het elektriciteitsnet in elkaar stortte werd aangetoond dat het expansieproces – omdat het, en dàt in steeds toenemende mate, het gevaar van een stilstand of van een onverwacht voorval in zich bergt – zich niet eenvoudig op een gelijkmatige en gelijksoortige manier in steeds verder uitbreidende concentrische cirkels mag ontwikkelen. In de mate dat de machine tot een totaalmachine aangroeit, in de mate dat de totaalmachine tot een totaalmachinecomplex aangroeit en in de mate dat het totaalmachinecomplex tot een heel netwerk van complexen aangroeit – in dezelfde mate groeit ook het gevaar van een storing, zelfs van een catastrofe. Zolang een machine betrekkelijk geïsoleerd werkt is de waarschijnlijkheid dat ze door de defecten van andere machines geïnfecteerd wordt (of dat ze andere machines met haar defecten infecteert), veel geringer dan wanneer ze met de anderen vervlochten is. De storing van een eenzaam apparaat blijft relatief zonder gevolgen. Hangt evenwel van het functioneren van een apparaatonderdeel I het functioneren van een groter apparaatonderdeel II af en van diens functioneren dat van een op zijn beurt groter apparaatonderdeel III, enz., dan stijgt ook het gevaar dat elk afzonderlijk stuk, dat mogelijkerwijs eens gestoord kan worden, in zich bergt. Hoe onbetwistbaar het is dat het apparaatonderdeel I van het geheel afhangt (van de totaalmachine waarin het geïntegreerd is), net zo onbetwistbaar is het dat het geheel van hem, het apparaatonderdeel, afhangt en dat de in elk kleinste stuk huizende kans op sabotage des te groter wordt, in de mate dat het geheel, waar het een onderdeel van is, groter is.

Hieruit volgt de zevende stelling: Ondanks de integratie van de delen in het geheel moet zich zowel het deel voor het geheel als het geheel voor de delen beschermen – het deel moet zich beschermen tegen de storing van het geheel, het geheel moet zich beschermen tegen de storing van de delen.§3 Het noodrantsoen

De elektrische treinen liepen niet. Wel de auto’s. Wat betekent dit?

Klaarblijkelijk, dat de machines des te betrouwbaarder waren hoe duidelijker ze nog als ‘individuen’ functioneerden en hoe minder ze op de ononderbroken aansluiting op andere machines aangewezen waren. Ik zeg evenwel: ‘op de ononderbroken aansluiting’, omdat uiteraard ook de auto’s geen onafhankelijke apparaten zijn want ze zijn afhankelijk van het tanken. Omdat dus hun ‘zelfstandigheid’ afhankelijk is van de machinerie van de brandstofbevoorrading, zijn ze slechts tijdelijk, tussen twee tankbeurten in, ‘zelfstandig’. Dat is evenwel niet niets, want de collaps van de tankstations (bijvoorbeeld door een staking) zou niet de onmiddellijke functioneringscollaps van de afzonderlijke machines tot gevolg hebben: deze machines zouden een tankstaking onder bepaalde omstandigheden, wanneer deze namelijk enkel van korte duur zou zijn, doorstaan.

Met andere woorden. Terwijl de spoorwegen en de metrobanen verlamd waren en erop wachtten weer machinestuk te worden en daardoor ook weer in staat te zijn hun functie te vervullen, liepen de autobussen en personenwagens, die hun eigen brandstofreserves op zijn minst voor een korte tijd zelf met zich meedroegen, verder alsof er niets gebeurd was. Zoals gezegd wordt hiermee niet bedoeld dat er twee fundamenteel verschillende soorten apparaten bestaan. Het is niet zo dat de enen enkel als apparaatonderdelen van een kolossaal centraal apparaat werken, terwijl de anderen, bijvoorbeeld de auto’s, autarkische wezens en uitsluitend op zichzelf aangewezen zouden zijn, en dus dergelijke catatrofes zoals de ineenstorting van het elektriciteitsnet onbezorgd zouden kunnen tegemoetzien. Zo eenvoudig is het niet. Zonder een toeleveringsnet, dat op haar beurt afhangt van import, die op haar beurt afhangt van oliewinning, die op haar beurt afhangt van politieke machtconstellaties – zonder dat alles zou natuurlijk geen enkele auto in die donkere avond in staat geweest zijn ‘op eigen kracht’ en autarkisch verder te rijden, terwijl de elektrische treinen tot stilstand veroordeeld waren. Maar uit dit onderscheid kunnen we toch een les trekken:

Achtste stelling: Het totaalapparaat waaraan de individuele apparaten, die nog enkel de rol van apparaatonderdelen vervullen, aangesloten zijn, dient, zolang ze functioneert, aan elk van deze apparaatonderdelen een noodrantsoen mee te geven, een overbruggingsrantsoen, dat voldoende moet zijn zolang zij, het totaalapparaat, uitvalt. – Of anders gezegd: de centrale moet, met het oog op een mogelijke noodsituatie van decentralisatie, voorzorgen nemen: ze moet steeds zó functioneren dat ze zich, minstens tijdelijk, overbodig maakt.

Zo weinig eraan kan getwijfeld worden dat de (in de energie-economie verstgevorderde) interconnecties van alle installaties en apparaten enorme voordelen met zich meebrengen, zo weinig kan eraan getwijfeld worden dat met de grootte van de totaalmachine ook de grootte van het gevaar toeneemt. Hoe groter het complex, des te groter de catastrofe wanneer er in het complex een storing optreedt. Niet enkel kunnen de in de grote netwerken geïntegreerde bedrijven daardoor bedreigd worden, omgekeerd vormen de grote bedrijven net zo’n risico, waarbij de iets kleinere bedrijven wellicht praktischer zouden blijken te zijn. Voorbij een bepaalde, in elk specifiek geval af te wegen maximale grootte, zouden apparaatcomplexen oneconomisch worden omdat ze te riskant zijn.

Negende stelling: Eén van de belangrijkste taken van alle planningen (en dat wil dus zeggen: de centralisering van duizend activiteiten en apparaten, hun oriëntatie op één enkel doel) zal voortaan bestaan in de dosering van de grootte van de totaalmachines. In ieder geval is het mogelijk dat niet enkel niet het kleinste maar ook het grootste apparaat niet het beste is.

§4

Dialectiek van de techniek

Op de vorige bladzijden hebben we uit de dialectiek van de machine bepaalde conclusies getrokken, conclusies die we – daarover maak ik me geen illusies – verkeerd uitgelegd kunnen worden. Ze kunnen niet enkel verkeerd uitgelegd worden als reactionaire polemiek tegen planeconomie, maar zelfs als polemiek tegen techniek als dusdanig, dus als oproep tot ‘machinestorm’. Daadwerkelijk is af en toe deze uitdrukking in besprekingen van mijn werk opgedoken, en zowel in kritieken die van kapitalistische als in kritieken die van communistische zijde kwamen. Ik zou daar twee opmerkingen over willen maken.

1. Het volstaat niet te verklaren dat men de techniek voor goede in plaats van voor kwade doeleinden, voor opbouwende in plaats van voor destructieve taken dient te gebruiken. Dit argument, dat men tot vervelens toe uit de mond van vele hommes de bonne volonté kan horen, is onomstotelijk kortzichtig. Wat men zich momenteel dient af te vragen is of we werkelijk zo vrij over techniek beschikken. Deze beschikkingsbevoegdheid mag men niet simpelweg aannemen. Met andere woorden: het is goed mogelijk dat het gevaar dat ons bedreigt niet bestaat in het slechte gebruik van de techniek maar aan het wezen van de techniek als dusdanig eigen is.

2. Reactionair zijn diegenen, zowel aan deze als aan de andere kant, die er schrik voor hebben als machinestormers bespot te worden. Het geloof dat er gebieden bestaan die vrij zouden zijn van eigen tegenstrijdigheid en dialectiek, en dat uitgerekend de techniek een dergelijk zuiver gebied zou vormen, is onnozel. Dat voor- of antimarxistische vooruitgangsgelovigen zo naief zijn techniek onder alle omstandigheden te loven, hoeft ons niet erg te verbazen. Maar marxisten, voor wie het woord ‘dialectiek’ méér dan een officieel visitekaartje betekent, zouden dat niet mogen. Veeleer zijn ze ertoe verplicht de in de techniek schuilende tegenstellingen, dus ook de potentiële gevaren van de techniek, te onderkennen, te onderzoeken en te bestrijden. Niets is belachelijker dan in deze gevaren iets belachelijks, en in het onderzoek van deze gevaren iets belachelijk onmarxistisch’ te zien. Vermits Marx het apparaat en de techniek van de kapitalistische maatschappij verantwoordelijk gesteld heeft voor de vervreemding, en vermits hij, terecht of niet, de transformatie van het kapitalistisch systeem in een socialistisch verkondigd heeft, had hij daarmee ook reeds, neen, had precies hij de dialectische omslag van de techniek erkend.

Natuurlijk is het helemaal niet mijn bedoeling (en niets zou natuurlijk minder in mijn macht liggen) om met mijn kritiek van de techniek de technisch onontwikkelde en door de overmacht van de technische grootmachten onderdrukte volkeren te ontraden zich in het ‘avontuur van de techniek’ te begeven. De houding tegenover de techniek dient in de onontwikkelde landen een heel andere te zijn dan die welke we in de technisch hoogontwikkelde landen dienen aan te nemen. Het falen van de techniek is in onontwikkelde landen een aanzienlijk groter gevaar dan diens voorhanden-zijn. In deze landen moet de waarschuwing voor de techniek, die reeds voor ons geldt, krankzinnig klinken.

Tiende stelling: Karakteristiek voor de huidige toestand van de wereld is niet enkel diens verdeling in een kapitalistische en een communistische hemisfeer, ook niet louter het feit dat ze in technisch hoogontwikkelde en technisch onderontwikkelde gebieden uiteenvalt. Maar ook dat de bewoners van de verschillende sterk bevoordeelde regionen verplicht zijn een totaal andere instelling tegenover de techniek aan te nemen. Het zou waanzin zijn in het bijzijn van een hongerlijdende Indiër, wiens land door de serieproductie van tractoren zou kunnen gered worden, zich wantrouwig tegenover techniek als dusdanig op te stellen. Moesten we dat doen, dan zou die man het recht hebben ons als zijn vijand te bestrijden.

Het is natuurlijk moeilijk de vraag te beantwoorden waar het ‘ja’ aan de techniek dient op te houden en het ‘nee’ dient te beginnen. Want bedreigend wordt techniek nu eenmaal niet alleen daar waar ze vooral (zoals momenteel in de Verenigde Staten) tot techniek van de bedreiging wordt. Het zal één van de belangrijkste taken van de filosofie van de techniek worden om het dialectische punt op te sporen en te bepalen waar ons ‘ja’ aan de techniek in scepticisme of in een onverbloemd ‘nee’ dient omgezet te worden.

Noten:

  1. Ik gebruik de term ‘totalitair’ zo weinig mogelijk, en wel omdat ik vind dat ze misbruikt wordt, en dat ze nauwelijks minder verdacht is dan de zaak waar ze naar verwijst. Wanneer ik ze hier toch gebruik, op een manier om haar in het juiste daglicht te plaatsen, dit wil zeggen te verwijzen naar dàt gebied waarin ze van toepassing is. Zoals algemeen bekend is, wordt de term haast enkel door dié theoretici en politici gebruikt die beweren burgers van niet- en antitotalitaire staten te zijn – hetgeen meestal ofwel op zelfingenomenheid ofwel op vleierei uitloopt. In 99 van de 100 gevallen geldt het totalitarisme als een primair politieke stroming, respectievelijk als een primair politiek systeem. En dat vind ik niet juist. In tegenstelling daarmee wordt hier de stelling verdedigd dat de tendens naar het totalitaire tot het wezen van de machine behoort en oorspronkelijk uit het domein van de techniek voortspruit. In elke machine schuilt de tendens de wereld te beheersen, de niet beheerste stukken parasitair te gebruiken, met andere machines te vergroeien en samen met deze als onderdeel in één enkele totaalmachine te functioneren. Deze tendens is het grondbeginsel. Het politieke totalitarisme, hoe verschrikkelijk ook, betekent enkel maar de uitwerking en de variant van dit technologisch grondbeginsel. Wanneer woordvoerders van technisch hoogontwikkelde wereldmachten al decennia beweren zich (in het belang van de ‘vrije wereld’) tegen het principe van het totalitaire te verzetten, zo loopt – omdat het principe van het totalitaire een technisch principe is en als dusdanig door de ‘antitotalitairen’ natuurlijk niet bestreden wordt en niet bestreden kan worden – deze bewering uit op een misleiding, in het beste geval op een gebrek aan inzicht.
  2. Op dezelfde wijze ‘saboteerde’ een door het ontstekingsmechanisme voortijdig verbroken contact de lancering van de Gemini-6-raket op 12.12.1965.

Uit: Günther Anders, Die Antiquiertheit des Menschen, Ausgabe in einem Band, München: Verlag C.H. Beck, 1980, pp. 423-433. Vertaling: Johny Lenaerts.