Ga naar de inhoud

Recensie “Geloven Dat Het Kan”

Als directeur van Cordaid staat René Grotenhuis niet stil bij allerlei
negatieve effecten van bemoeienis op de mensen aan de ontvangende kant.
In “Geloven dat het Kan” daagt nergens het besef dat zijn
‘ontwikkelingssamenwerking’ achteraf wel eens zou kunnen worden opgevat
als de grootste collectieve vernedering die mensen elkaar in de
geschiedenis hebben aangedaan.

10 min leestijd
Placeholder image

De mislukking van veertig jaar armoedebestrijding hangt al jaren boven het Binnenhof. De kersverse minister Koenders deed het afgelopen jaar, met zijn Akkoord van Schokland, nog een poging de krachteloze Millenniumdoelen van de Verenigde Naties aan het volk te slijten.
In het begin van dit jaar moesten alle zeilen worden bijgezet om te voorkomen dat een rapport over acht jaar Nederlands Afrikabeleid (nota bene van de eigen inspectiedienst van het ministerie) zou uitmonden in een politiek schandaal van de eerste orde. (Gelukkig, voor de betrokken bewindslieden, smulden de poldermedia op dat moment van de huursubsidie voor de flat van oud-minister Herfkens in New York.)

Wikken en wegen

Maar de doofpot is net als in andere sectoren (bouw, onderwijs) geen bodemloze put en naarmate minder mensen zich de mond laten snoeren, wordt het onrustig in het wereldje van de ontwikkelingshulp dat al zoveel miljarden aan publieke middelen heeft opgeslokt. Als daar eenmaal de bezem doorheen wordt gehaald, zal iedereen een goed heenkomen moeten zoeken.
Vandaar dat de sector zelf deze zomer een boek heeft opgeleverd, waarin de kaarten opnieuw worden geschud en de overlevingskansen van met name particuliere hulporganisaties worden gewikt en gewogen. De schrijver van Geloven dat het kan. Nieuwe perspectieven op ontwikkeling, macht en verandering is René Grotenhuis, algemeen directeur van het katholieke consortium van hulporganisaties Cordaid.

ImageStichting Cordaid is eind 1999 ontstaan door een fusie van de drie katholieke organisaties Memisa, Mensen in Nood en Vastenactie/Bilance. Ze steunt jaarlijks al met al ongeveer duizend organisaties in veertig ontwikkelingslanden. Ze telt in Nederland 400.000 donateurs, maar verreweg haar belangrijkste bron van inkomsten is de rijksoverheid. Voor de periode 2007-2010 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken, in het kader van zijn medefinancieringsstelsel, Cordaid  een subsidie toegekend van 421.830.126 euro.
Grotenhuis heeft ongetwijfeld gedacht dat de eerste klap een daalder waard zal zijn, want terwijl zijn collega-directeuren elkaar nog de zwarte piet toespeelden onder het motto ‘Zeg jij nou eens wat!’ zat hij op zijn zolderkamertje te broeden op  de vraag, hoe hij zijn eigen organisatie – naar eigen zeggen de grootste particuliere ontwikkelingshulporganisatie in Nederland – het beste door de aanstaande woelige tijden heen zou kunnen loodsen.
Het resultaat is er dan ook naar: voorop staat de erkenning dat er van alles en nog wat mis is met de sector, maar keer op keer wordt daarbij aangetekend dat het niet aan Cordaid gelegen heeft. Integendeel, als er nog iets te redden valt weet die organisatie wel hoe en wat.

Uit de schulp

Het komt in Nederland maar zelden voor dat een beleidsmaker op het terrein van de ontwikkelingshulp in het openbaar zoiets als verantwoording aflegt over zijn doen en laten. De sector is gewend geraakt zich te verschansen in een met veel ethiek gestoffeerde veste en omdat ze al in de jaren ’80 van de afgelopen eeuw in de polderpolitiek de status van heilige koe bereikte, kon ze gestaag uitdijen tot een geheel waar de buitenwereld geen zicht op heeft, laat staan vat meer op had (en heeft).
De uitgever presenteert René Grotenhuis als een van ‘de drie meest invloedrijke mensen in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking’. Op zich is het prijzenswaardig dat weer eens iemand uit de collectieve schulp gekropen is en probeert met die buitenwereld in gesprek te raken, maar de manier waarop roept bij mij toch wel wat twijfels op.
Het boek is opgehangen aan een pleidooi voor een (her)politisering van de sector, dat in mei 2007 werd gepubliceerd in het maandblad Internationale Spectator. Grotenhuis reageerde daarmee op het in zijn ogen dominante ’technocratisch discours’, waarin zoveel nadruk ligt op economische noties zoals groei en efficiency. Dat artikel eindigde met de dreigende zin: ‘Anders (als er geen hernieuwd politiek debat komt, TR) blijkt het meubelstuk ontwikkeling en samenwerking over een paar jaar zo vermolmd dat opknappen niet meer kan en de weg naar de vuilstort onvermijdelijk is.’
Dat besluit ontbreekt in de versie van het artikel waarmee het boek opent, maar het uitgangspunt is nog altijd dat ‘vragen van ontwikkeling en gerechtigheid in essentie politieke vragen zijn’ (p.28). Daarop doordenkend komt Grotenhuis dichtbij de radicale standpunten die al jaren gemeengoed zijn in de internationale beweging tegen de door marktfundamentalisme ingegeven mondialisering, maar tegelijkertijd blijft hij vast zitten in het traditionele denken over ontwikkelingshulp in de zin van ‘ze kunnen niet zonder ons’.

Dus onderschrijft hij ook de roep om effectiviteit, want de beroepseer van de sector gebiedt nu eenmaal dat de cijfertjes kloppen. Dus roemt hij de recente lawine van particuliere initiatieven als blijk van ‘publieke betrokkenheid’ (p. 13), al moet hij ook in zijn ivoren toren door hebben dat politiek benul in die tak van sport niet zo evident is. En dus raakt hij ook geweldig in de knoop wanneer het over de Millenniumdoelen van meneer de minister gaat (vgl. p.13-14  met p.24).

Genootschap

De volgende vier hoofdstukken zijn een treffende illustratie van hoe een beleidssector zich in de loop der jaren stap voor stap kan losweken van de eigen samenleving. Alleen al het internationaal jargon dat de auteur om de een of andere reden meent te moeten etaleren… Dat roept eerder het beeld op van een genootschap, dat zich bedient van een geheimtaal om niet-ingewijden een rad voor ogen te draaien, dan dat van een beroepsgroep die in alle openheid publieke functies verricht.
Des te opmerkelijk is het tweede hoofdstuk over ‘het verbale perspectief’, waarin Grotenhuis zich van geen kwaad bewust onder meer een boom opzet over de manieren waarop je het woord armoede kunt gebruiken en interpreteren. In het algemeen vindt hij armoede ‘geen adequate beschrijving van de werkelijkheid’ en daarom wordt bij Cordaid armoede bij voorkeur gedefinieerd als uitsluiting (p.33).
Ook het begrip ontwikkelingssamenwerking wordt in dit kader tegen het licht gehouden, want ‘uitsluiting komt tot stand door ongelijke verdeling van macht’ en zodoende is volgens de auteur ‘verandering van machtsverhoudingen het hart van ontwikkelingssamenwerking’ (p.34).
Dat is trouwens niet de enige omschrijving van dit begrip in het boek. Zo vind je op p.72 het pareltje: ‘De crux van ontwikkelingssamenwerking is juist hardware, software en human ware in hun onderlinge samenhang te zien.’ En enkele bladzijden verder (p.78) is opeens sprake van ontwikkelingssamenwerking als ‘agogische wetenschap’. Helaas blijft al die tijd de prangende vraag waarom het woord ontwikkelingshulp nergens in het boek voorkomt, onbeantwoord.(Zoals Grotenhuis ook vroom de ogen sluit voor al wat riekt naar charimarkt.)
Het vijfde hoofdstuk, waarmee onder de titel ‘Resultaten, verantwoording en verantwoordelijkheid in de keten’ de lezer een ‘effectiviteitsperspectief’ wordt voorgehouden, spant taalkundig de kroon, zodat ik me heel goed kan voorstellen dat zelfs een lezer met veel tijd en motivatie hier afhaakt.

Pas in het daarop volgende hoofdstuk bekroop me de gedachte dat ik rustig door kon lezen zonder te struikelen over kromme zinnen, tegenstrijdigheden, gedachtekronkels en – niet te vergeten – slordigheden die een ouderwetse eindredactie er gemakkelijk uit gehaald zou hebben. Misschien is de verklaring dat het in dit geval ging om een meer specifiek thema (falende staten), omdat je daarover wat gemakkelijker, zonder te veel omhaal, een standpunt uit de doeken kunt doen.

Apologie

Grotenhuis is het best op dreef, wanneer hij de ideologische achtergrond van zijn organisatie en zijn spirituele inspiratiebronnen beschrijft in het hoofdstuk ‘Gerechtigheid en liefde’. Geen wonder overigens gezien zijn theologiestudie en praktijkervaring in de katholieke zielzorg. Hier blijkt ook duidelijk waar de apologetische toon van de auteur vandaan komt. (De oorsprong van het woord apologie ligt in de beginfase van het christendom als geestelijke beweging, toen haar leer en moraal nog zeer omstreden waren.)
Op de keper beschouwd gaat het boek, waarvan de titel (met het woord geloven erin) naar ik aanneem niet in de kroeg is bedacht, voortdurend over het bestaansrecht van de eigen organisatie. Dat recht baseert Grotenhuis op het katholieke sociale denken, zoals dat van oudsher wordt verwoord in pauselijke uitspraken en geschriften (encyclieken). In dat denken ligt zijn inziens namelijk ‘de bijdrage van katholieken aan de strijd tegen armoede en voor ontwikkeling’ (p.128) opgesloten.

Dat bestaansrecht kun je accepteren of niet. In ieder geval is het iets heel anders dan het recht op een menswaardig bestaan en al de mogelijke interpretaties van een dergelijk bestaan en daar wringt de schoen. De twee worden namelijk naar mijn stellige indruk te vaak en te gemakkelijk aan elkaar gekoppeld. Je zult het niet expliciet in dit boek tegenkomen, maar de ondertoon is onmiskenbaar de toon van het enige ware geloof en de enige ware kerk, die het heil van de wereld en de redding van de mensheid in zich draagt.
Daarom hoeft niet te worden uitgelegd, waar Cordaid het ‘recht’ vandaan haalt om zich op allerlei manieren en langdurig, zolang zij zelf het nodig acht, in te laten met het leven van mensen in andere delen van de wereld. Daarom hoeft Grotenhuis niet stil te staan bij allerlei negatieve effecten van die bemoeienis op de mensen aan de ontvangende kant en daagt in zijn boek nergens het besef dat zijn ‘ontwikkelingssamenwerking’, zoals die nu al decennia lang wordt gepraktiseerd, achteraf wel eens zou kunnen worden opgevat als de grootste collectieve vernedering die mensen elkaar in de geschiedenis hebben aangedaan.

Arrogantie

Het toppunt van arrogantie waar ik in dit boek op stuit, is de manier waarop andere actoren in de sector worden beoordeeld. Het beste voorbeeld zijn de staat en de overheid, door Grotenhuis ten tonele gevoerd als onderling verwisselbaar. Eerst krijgen alle politici en politieke partijen in Nederland op hun donder, omdat ze ‘ontwikkelingssamenwerking’ hebben laten versloffen (p.13-14).
Vervolgens komt hij met de dubieuze typering van ‘overheden’ als volgers, die niet veel meer doen dan het ‘codificeren’ van wat er in de samenleving aan veranderingen heeft plaatsgevonden en het toezien op een effectieve en efficiënte besteding van de middelen.
Dan zet hij die af tegen ‘maatschappelijke organisaties’ als het cement van de samenleving – de titel van hoofdstuk 10 – waar de ‘waardeoriëntatie’ plaatsvindt die de overheid de burger niet kan bieden. En tenslotte komt de aap uit de mouw: Cordaid is hét model – van alle smetten vrij – van een maatschappelijke organisatie, die ‘waardegedreven content’ levert (p.146) en daarvoor door de overheid betaald moet worden.

Je vraagt je af waar Cordaid of de organisaties die daarin zijn samengegaan al die jaren hebben uitgehangen. Maakten zij geen deel uit van deze staat en deze samenleving in het hart van Europa, die vanuit de machtsongelijkheid in de wereld (de ontdekking bij uitstek van de theoloog Grotenhuis!) al zo lang aan de verkeerde kant van de streep staat? Zijn zij, tenminste collectief als uitvoerder, niet medeverantwoordelijk voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid van een hele reeks regeringen waar Grotenhuis nu op afgeeft? Eten zij niet tot op de dag van vandaag volop mee uit de staatsruif, die niet in de laatste plaats wordt gevoed door de netto-kapitaalstroom van de arme naar rijkere landen waar de auteur ook over valt (p.57)?
Het mag aardig klinken dat je je wilt richten op ‘de samenhang van het aanpakken van oorzaken en het bestrijden van de gevolgen van armoede’ (p.35), maar je zou ook na zoveel jaar kunnen erkennen dat je daarmee hinkt op twee gedachten. Als het je werkelijk te doen is om een rechtvaardige verdeling van alle beschikbare aardse middelen, moet je ook bereid zijn je eigen bestaan op het spel te zetten. En misschien zou Cordaid met zijn algemeen directeur om te beginnen eens wat beter tot zich kunnen laten doordringen, waar de titel van Easterly’s herhaaldelijk geciteerde boek The White man’s burden op slaat.

—————————————-

 
René Grotenhuis, Geloven dat het kan; Nieuwe perspectieven op ontwikkeling, macht en verandering, Ten Have-Kampen, 2008; ISBN 978 90 259 5942 5