Politieke Economie [1]: Associationisme, Solidarisme, Anarchisme
In de navolgende beschouwing besteed ik aandacht aan enkele leerstellingen zoals die aan de orde komen in het op deze site besproken boek uit 1909 van Charles Gide en Charles Rist Geschiedenis van de economische leerstellingen). Het zijn de leerstellingen die mede gestalte geven aan de ontwikkeling van wat sociale en solidaire economie wordt genoemd. Omdat het niet puur over economie gaat, breng ik deze economische leerstellingen samen onder de benaming ‘politieke economie’.
(Het origineel op Libertaire Orde)
De leerstellingen strekken zich namelijk uit over meerdere sectoren van het maatschappelijk leven, waaronder naast de economie ook het recht, de politiek, de maatschappij. Daarbij komen instituties als coöperatie en associatie aan de orde. Die zijn als juridische constructies te beschrijven maar even goed als handelingscategorieën ten behoeve van samenwerking en als uitdrukking van solidariteit. Tegelijk vormen ze de structurele elementen in een politiek stelsel, of dat nu wel of niet ‘staat’ zal heten…
De leerstellingen waarover het hier gaat krijgen vorm binnen het associationisme, het solidarisme en het anarchisme. Die leerstellingen bevatten economisch bepaalde elementen. Deze moeten bijdragen tot een maatschappij van gelijkwaardigen, zowel formeel als materieel, en zonder armoede. De gedachten daarover zijn ontwikkeld door een aantal woordvoerders. Gide en Rist behandelen de bekendsten onder hen. Ik volg hun beschrijvingen en verwijs daarbij een aantal keren ook naar auteurs uit onze tijd. Hieronder komen dan aan de orde ideeën van de Engelsman Robert Owen (1771-1858), de Franse auteurs Charles Fourier (1772-1837), Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) en Léon Bourgeois (1851-1925). De klassieke anarchisten behandel ik als groep.
Associationisme en solidarisme
Het woord associatio verwijst naar verbinden (verbinding), naar ‘in een verband brengen’. Daarvan is ook sprake bij het ‘vermaatschappelijken’ van bepaalde vormen van menselijk handelen die tot collectivisme leiden. Een voorloper van die opvatting is Saint-Simon (1760-1825). De associationisten zetten zich evenwel tegen het collectivisme af.
Het associationisme is individualistisch ingesteld. Gedacht wordt aan kleine zelfstandige groepen mensen die zich in vrije verbanden met elkaar verbinden. Komt het tot samengaan van die groepen, dan zal dat van onderaf moeten komen, in plaats van dat het van bovenaf wordt opgelegd. Hier is onmiskenbaar een anarchistisch element te herkennen. De twee belangrijkste woordvoerders van het associationisme die bij Gide en Rist aan de orde komen, zijn de Engelsman Robert Owen en de Fransman Charles Fourier.
Robert Owen
Omdat Owen er aan twijfelde dat de werkgevers en de staat de maatschappelijke vooruitgang (verandering) wilden dienen, riep hij de arbeiders op het zelf te doen. Daarvoor moesten zij associaties, verenigingen, oprichten om daarmee zelf een andere inrichting van de samenleving te creëren. Zonder dat zou het sociale vraagstuk niet tot oplossing komen. Dit is het eerste grondidee dat Gide en Rist uit de gedachtewereld van Owen afleiden: schepping van een sociaal milieu.
Robert Owen
Dit grondidee hangt samen met het uitgangspunt voor menselijk gedrag: de mens past zich aan zijn omgeving aan. In die opvatting wordt de mens als goed noch slecht gezien. Het sociale milieu waarin de mens verkeert, appelleert aan zijn capaciteiten. Wanneer Gide en Rist erop wijzen dat de gedachte heerst dat de hedendaagse mens slecht is (NB: bij ‘hedendaags’ moet er aan worden gedacht dat Gide en Rist in 1909 schrijven!), dan wijzen zij erop dat die constatering samenhangt met de inrichting van de bestaande economische en sociale orde. In dat geval wordt aangeraden om te werken aan een zodanige herinrichting ervan, dat de goede kanten van mensen boven komen (dit vertolkt een anarchistische zienswijze). Dit leidt tot aandacht voor het tweede grondidee van Owen, zoals Gide en Rist dit aan hem ontlenen: de afwijzing van het maken van winst.
Om de economische orde te veranderen moet winst worden afgeschaft. Winst is namelijk niet alleen een onrechtvaardig element in de prijs van een goed, maar ook een gevaarlijk element: het vormt de oorzaak van overproductie, het leidt tot onderconsumptie en vervolgens tot crisis. Hierbij wordt gerefereerd aan de ernstige economische crisis van 1815, die een diepe indruk op Owen heeft gemaakt. Bij de bepaling van de prijs van een goed moet naar zijn mening de arbeid tot uitgangspunt worden genomen. Met name de tussenhandelaren zijn de winstmakers en de prijsopdrijvers. Zij voegen namelijk geen arbeid toe. Alles wat de prijs boven de productiekosten, de arbeidswaarde zit, wordt door parasitaire elementen gevormd. Het probleem is dan: hoe verdrijf of ontwijk je de parasieten?
Mede op grond van ideeën van Owen is daarvoor in Londen in 1832 de Arbeidsruilbeurs opgericht. Een aantal jaren later volgde ook Proudhon met een ruilbeurs (La banque d’échange; in Parijs, 1848). Producten werden daar ingenomen waarvoor bonnen voor gewerkte uren werden verstrekt. Die bonnen maakten het weer mogelijk om daarmee andere goederen op urenbasis aan te schaffen.
De poging om van de parasieten af te komen heeft ook geleid tot een andere sociale en economische beweging, te weten de consumptieassociaties (coöperatieve winkels). Deze kwamen in dezelfde tijd op als de arbeidsruilbeurzen (1832-1834), met als ‘definitieve’ vorm tien jaar later de coöperatiestructuur van de Pioniers van Rochdale. Daarmee realiseerde men Owens idee: zet in op onmiddellijk verkeer tussen producent en consument! Daarmee wordt de tussenhandel geëlimineerd, want daar valt prijstechnisch het grootste voordeel te boeken.
Het associationisme loopt dus uit op het creëren van een coöperatieve gemeenschap. Voorzover zij de afschaffing van winst als oogmerk heeft, is dat het belangrijkste element van het werk van Owen. Als dus over het associationisme als economische leerstelling wordt gesproken, dat mede een hoeksteem van de sociale economie vormt, dan gaat het om een ‘integrale leerstelling’, waarin bijvoorbeeld de grondideeën van Owen zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de ideeën van Fourier.
Charles Fourier
Charles Fourier is de andere woordvoerder die aandacht krijgt van Gide en Rist. Hij staat voor het idee van de phalanstère, de ‘integrale coöperatie’.
Charles Fourier
De phalanstère is door Fourier gedacht als een woon-, werk- en leefgemeenschap. Het geheel bestaat in zijn idee uit een woongebouw (een coöperatief appartementengebouw, toebehorend aan een ‘vereniging van eigenaren’ en waarin alleen leden zijn gehuisvest) en uit ateliers, industriële gebouwen, een school, een crèche, enzovoort. Aldus kan in alle behoeften van de bewoners worden voorzien. Binnen de phalanstère bestaan ten behoeve van die voorzieningen diverse coöperatieve instellingen, reden om over een integrale coöperatie te spreken. Het geheel berust op de uitgifte van aandelen. De bedoeling is de loonarbeid af te schaffen, door de inrichting van de phalanstère als een arbeidersparticipatie maatschappij te begrijpen.
Fourier zelf is niet tot uitvoering van het idee gekomen. De rijk geworden Franse kachelsmid en negentiende eeuwse industrieel Godin (1817-1888) is een van de mensen die echter naar het voorbeeld van de phalanstère de Familistère heeft laten bouwen. Daarmee hoopte Godin een bijdrage te leveren aan de verbetering van de sociaal-economische omstandigheden van de arbeidende bevolking.
Dwarsdoorsnede Familistère
Het functioneren van de phalanstère berust naar de ideeën van Fourier op drie pijlers: Arbeid, Kapitaal, Talent. Arbeid verwijst naar de fysieke deelname van de leden binnen de phalanstère, Kapitaal naar de financiële deelname en Talent naar de deelname aan de vernieuwing. Fourier hechtte aan het belang van het individuele bezit van het kapitaal van de onderneming door de leden/arbeiders. Het idee van de drie pijlers Arbeid, Kapitaal, Talent zal een kleine eeuw de slogan zijn van de (Franse) coöperatieve beweging.
Dat de gedachte van deze leerstelling niet verloren is gegaan, althans niet bij iemand als de gezaghebbende Franse econoom en historicus Jean-Marc Daniel blijkt uit het slot van een interview met hem over de aanpak van de huidige (2012) financiële crisis in Frankrijk. De discussie moet volgens hem niet gaan over de tegenstelling rijk / arm maar over de tegenstelling renteniers / arbeiders en wel de getalenteerden en anderen. Waarbij hij afsluit met: ‘Het verdedigen van talent correspondeert trouwens met de notie van rechtvaardigheid (justice), verdedigd door eerste socialisten als Charles Fourier’ (Le Monde van 14-15-16 juli 2012).
Proudhon
De strijdkreet waarmee Proudhon in 1840 zijn naam vestigde in de politieke economie, is ‘eigendom is diefstal’. Het is een kreet om te choqueren. Hij is ook misverstaan. Wat Proudhon ten aanzien van de bestaande maatschappij aan kaart, is het volgende. De eigendom is tot een recht gemaakt, dat de bezitter verleidt tot het genieten van een inkomen zonder arbeid. Kortom, het gaat hier om te opponeren tegen rentenieren. Het is dus niet de eigendom op zichzelf, maar het ‘Herrenrecht’, de rechten van de heer om zijn horigen verplichtingen op te leggen, dat hij met zijn strijdkreet veroordeelt. Want voor hem geldt: alleen arbeid is productief. Dit is een economische leerstelling.
Grond noch kapitaal zijn productief zonder arbeid. Wie zich laat betalen voor het gebruik ervan, die krijgt inkomsten voor niets en daarin ligt dat het om diefstal gaat, aldus verwoorden Gide en Rist deze opvatting van Proudhon. Daarbij doet het er niet toe welke namen worden gegeven aan het recht dat aan de rentenier toevalt. Die namen variëren al naar de situatie waarin van eigendom sprake is: rente, pacht, huur, winst, agio, commissie, privilege, monopolie, bonus, enzovoort. Ze dekken allemaal de ‘diefstal’, omdat er geen arbeid is verricht door de ontvanger.
Wil Proudhon nu de eigendom afschaffen? Dat is niet het geval. Hij is erop uit de kwalijke kanten van de private eigendom te elimineren. In 1848 heeft hij daaraan met de ruilbank concreet vorm gegeven (de uitvoering ervan is om meerdere redenen op een mislukking uitgelopen). Meer en meer wordt het voor Proudhon duidelijk dat het niet kan gaan om het vernietigen van economische krachten. Ze moeten in evenwicht worden gebracht, wat als een voortdurend proces wordt begrepen. Het gaat er in dat geval om die krachten te verhinderen schade toe te brengen. Daarbij wordt door hem het belang van de wederkerigheid of wel mutualisme benadrukt. Dat komt weer tot uitdrukking in de verhoudingen tussen mensen binnen vrije associaties.
Pierre-Joseph Proudhon
Het mutualisme is het nieuwe beginsel dat leiddraad voor het menselijk handelen moet zijn in economisch bepaalde, sociale verhoudingen. De sociale uitdaging wordt dan: aan de ene kant het afschaffen van ‘inkomen zonder arbeid’ dat op eigendom berust, aan de andere kant het intact houden van de eigendom, de vrijheid van de arbeid en de ruil. De schade toebrengende angel moet dus uit het systeem worden gehaald. Veel van dit soort denkbeelden lijkt weggezakt, maar sommigen halen die kennis weer op, zoals de Franse filosoof gespecialiseerd in de kennisleer, Michel Serres.
Deze werd tijdens de laatste presidentsverkiezingen over de inhoud van de campagnestrijd geïnterviewd in Le Monde van 13 april 2012. Hem werd de vraag gesteld: ‘Men moet dus aan maatregelen denken van het type ‘de verbeelding aan de macht’?’. Serres dan: ‘En hoe, ja! In de marge van het wetenschappelijk socialisme dat marxisten belijden, zijn het evenwel de utopisten die gemeenschappen hebben bedacht waarvan wij ons heden ten dagen bedienen: het is Fourier aan wie we de crèches danken en aan Proudhon danken we het ‘crédit populaire’. De utopische creaties zitten vol met buitengewone beloftes voor de toekomst. Alles wat we tegenwoordig als solide kennen, is afkomstig van de dromers die het hebben bedacht’.
Zo is wat nu micro-krediet heet (ten behoeve van de hulp bij het opzetten van een activiteit) de voortzetting van wat in de negentiende eeuw als ‘credit populaire’ is ontwikkeld. Ook het solidariteitsidee lijkt weer terrein te winnen.
Bourgeois
Het gevoel van saamhorigheid dat het begrip solidariteit uitdrukt, verwijst, voordat het tot een economische leerstelling werd, naar een vaag metafysisch idee. Dat verandert in 1889 met een voordracht die de aankondiging inhoudt van de creatie van een economische ‘school’, die zich de Nieuwe School noemt. De voordracht werd gepubliceerd onder de titel Vier sociale economische scholen (Genève, 1890). Het betroffen de Liberale, de Katholieke, de Socialistische en de Nieuwe School. Elk van de scholen werd gepresenteerd als gebaseerd op één idee: op vrijheid (liberaal), op gezag (katholiek), op gelijkheid (socialisme) en op solidariteit (de Nieuwe school). De laatste is de school, die Charles Gide als centrale persoonlijkheid kent.
Waar het tot dan toe aan ontbrak, was een praktische uitwerking van solidariteit. Het is de Franse jurist en politicus Léon Bourgeois die daar zijn schouders onder heeft gezet, zo leert men bij Gide en Rist. Hij heeft solidariteit theoretisch gesmeed tot het solidarisme. Het wordt gevestigd op de ‘republikeinse solidariteit’ (Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap). Daarbij combineert hij het beste van het socialisme met het beste van het liberalisme. Bourgeois is tevens de inspirator geweest van sociale wetgeving betreffende bedrijfsongevallen, volksgezondheid en pensioenvoorzieningen.
Léon Bourgeois
De praktische uitwerking van het solidarisme vindt men verder terug bij de beweging van de (revolutionair) syndicalisten en het mutualisme, naast die van de coöperatieve verenigingen. Het is uitgewerkt in de omvorming van het denken over eigendom en bezit. Men gaat dan spreken over de sociale functie ervan.
Het private bezit van onroerende zaken op zichzelf wordt niet aangetast, maar wel het ‘oneigenlijke’ gebruik. Een voorbeeld. De sociale functie van een onroerende zaak als een flatgebouw is bewoning. De eigenaar ervan verwaarloost het en laat het vervolgens leegstaan omdat hij het als speculatieobject ziet. Tegelijk is er sprake van woningnood, zodat van de eigenaar des te dringender kan worden gezegd dat hij niet conform de sociale functie van het object handelt. In dat geval kan hij met een juridische actie worden geconfronteerd om het oneigenlijke gebruik te staken. Het is duidelijk dat hier sprake is van de juridisering van een deel van de integrale leerstelling, die de naam solidarisme draagt.
Sociale en solidaire economie
Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft het solidarisme zich in de sfeer van de solidaire economie weten te handhaven. Daarna is het tot bijna niets teruggedrongen. Aan het eind van die jaren is het zich weer gaan manifesteren, maar dan vooral als uitdrukking van activisme. Zo raakte de solidaire economie verbonden met het verzet tegen noties als uitsluiting en insluiting van bepaalde groepen mensen, onder wie vreemdelingen.
De sociale economie daarentegen concentreert zich nu op de juridische vormgeving van verbanden (bijvoorbeeld ‘bedrijven in eigen beheer’). De fundamentele juridische uitgangspunten ervan, zo ontleen ik aan een bespreking van een boek uitgekomen in 2012 (Créateurs d’utopie – Démocratie, autogestion, économie sociale et solidaire, van Pierre Thomé) zijn: het gaat om collectieven van personen die een bepaalde activiteit ter hand nemen (productie en / of consumptie bijvoorbeeld), zonder het oogmerk van individueel financieel profijt, met als besluitvormingsbeginsel ‘één persoon – één stem’. In dat kader is zelfs een eerste ‘Foire à l’autogestion’ (Beurs voor zelfbestuur) georganiseerd (Parijs 22-24 juni 2012).
De sociale economie vindt heden dus zijn uitdrukking in zelfbestuur, directe democratie, rotatie van taken (om een zo goed mogelijke kennis bij allen te verzekeren omtrent alle aspecten van de onderneming) en egalitaire financiële positie. Het zijn hoekstenen die niet in een kapitalistische setting zijn op te nemen. Het zijn evenzoveel anarchistisch bepaalde elementen.
De anarchisten
Gide en Rist besteden zo’n dertig pagina’s aan de economische leerstellingen van anarchisten van hun tijd. Het zijn wie nu de ‘klassieke’ anarchisten worden genoemd (Proudhon, Bakoenin, Kropotkin, Elisée Reclus, naast de sterk individualistisch ingestelde Stirner). Zij vertegenwoordigen het negentiende eeuwse anarchisme. Ook hierover woedt discussie of dat niet verouderd is. Wie naar de voorbeelden kijkt die zij gebruikten of de politieke situatie die zij beschreven, kan allicht veroudering constateren. Maar bestudeert men het moderne ‘reloaded anarchism’ (zie op deze site; klik HIER) dan komt men nog steeds de elementen tegen waarvan ik hierboven enkele keren heb opgemerkt dat het om ‘anarchistische’ elementen gaat: ze zijn onmiddellijk te herleiden tot de (door sommigen) vermaledijde ‘klassieke’ anarchisten.
Wat ook niet als vanzelfsprekend zal worden aanvaard, is wat Gide en Rist opmerken over de anarchistische leerstelling: het is het product van een versmelting van liberale en socialistische ideeën. Aan het liberalisme (niet te verwarren met de ongein die minister-president Rutte anno de jaren tien van deze eeuw de wereld in stuurt) ontleent die leerstelling haar economische kritiek op de staat, haar fanatisme wat het vrije initiatief betreft en haar opvatting over een spontane orde. Aan het socialisme ontleent ze haar kritiek op de eigendom en haar theorie over de uitbuiting van de arbeiders. En juist omdat ze beide verbindt, zo benadrukken Gide en Rist, gaat ze tegelijk ver boven beide uit.
Uitgaande van Bakoenins uitspraak ‘Vrijheid zonder socialisme betekent privilege en onrechtvaardigheid, socialisme zonder vrijheid is slavernij en bruutheid’, verklaren Gide en Rist waarom aan het eind van hun Geschiedenis van de economische leerstellingen aan de anarchistische leerstelling aandacht wordt besteed: het anarchisme voltrekt de versmelting van beide belangrijke sociale stromingen, die de hele negentiende eeuw de mensen hebben bezig gehouden.
Gelet op het soort boek dat zij schreven, richten zij hun aandacht vooral op het politieke en sociale anarchisme, zoals dat van Proudhon, Bakoenin en Kropotkin. In feite zijn veel van de elementen van de anarchistische leerstelling al bij de behandeling van het associationisme en het solidarisme aan de orde geweest. Ter informatie noteer ik hier dan ook slechts een aantal punten die Gide en Rist in het kader van de anarchistische leerstelling behandelen.
Zij stellen ondermeer aan de orde: de humaniteitgedachte (het centraal stellen van de mens); de afwijzing van het autoriteitsbeginsel (als opgelegd gezag; niet het functioneel gezag waarbij contra-expertise en second opinion is toegestaan); de afwijzing van de eigendom als niets anders dan ‘organisatie van uitbuiting’ (vandaar de omwerking met behulp van de leer van de ‘sociale functie’); de associatieve eigendom van de productiemiddelen; het vrije contract, statuut, in plaats van de opgelegde wet; het leerstuk van de wederkerige hulp / dienstbetoon (tot uitdrukking komend in het mutualisme, solidarisme, het coöperatiewezen); het onderscheid tussen gemeenschap en regering (het laatste als een opgelegde constructie voor het heersen).
Wie aan al die elementen uitwerking geeft, bouwt aan een anarchistische maatschappij: het zal een bond van vrije, op zichzelf staande associaties zijn, van gefedereerde productie- en consumptieassociaties… Natuurlijk is dit een vergezicht!
Ideologische discussie
In het proces van partiële realisatie wordt telkens een deel van het vergezicht in de bestaande maatschappij opgenomen. Tegelijkertijd vernieuwt het vergezicht zich. Er blijft dus steeds iets waarnaar te streven is over. Deze dynamiek maakt dat niemand van de klassieke anarchisten de pretentie heeft gehad een blauwdruk voor een toekomstige samenleving te geven. Kortom, er is geen sprake van een eindconstructie van een andere maatschappij. Het maakt ook dat er aldoor aan partiële realisatie gewerkt wordt. Het is een anarchistisch ‘project’. De toekomst wordt dus als open gedacht. Het is de consequentie van de afwijzing van het politiek-historisch determinisme en een teleologische opvatting. Historisch-determinisme en teleologie zijn gedachtespinsels van met name autoritaire denkers.
Deze positiekeuze houdt dan ook in dat voortdurend gestreden moet worden richting die andere maatschappij, die gepercipieerd is als antikapitalistisch en stoelend op zelfbestuur (het vergezicht) . Dit voedt eveneens het subversief karakter als het om het formuleren van kritiek op de bestaande maatschappij gaat en als het gaat om antwoord te geven op vragen als: in welke richting verandering te zoeken en wat zal de maatstaf zijn om vorderingen te meten?
Het betekent dat er permanent een ideologische discussie zal bestaan. Dat is precies waarover de omvangrijke studie van de Franse historicus en filosoof Marcel Gauchet gaat. De ideologische discussie betrekt zich bij hem op het bestaan van drie vormen van ‘collectieve toekomst’ (ideologisch verschillende vergezichten). De discussie daarover wordt uitgemaakt door de antwoorden op drie bekende vragen: Waar komen we vandaan? Waar zijn we nu? Waar gaan we heen?
Die drie vragen structureerden het ideologische veld in de loop van de negentiende eeuw. Het zijn drie grote politieke families die drie, met de vragen corresponderende, antwoorden formuleren: conservatisme, liberalisme, socialisme. Gauchet merkt daarbij concluderend op dat ‘het ideologische veld dus is te begrijpen binnen het dynamisch perspectief waar de dominantie nooit anders is dan relatief’. Proudhon heeft dan al in 1863, in zijn Het federatief beginsel opgemerkt, dat de politieke orde fundamenteel op twee tegengestelde beginselen berust: gezag en vrijheid. Waar het omgaat is het Balancement de l’Autorité par la Liberté, et vice versâ (het in evenwicht brengen van gezag door vrijheid, en andersom). Ziedaar het dynamisch perspectief.
Thom Holterman
AANTEKENINGEN:
[1] De omvangrijke studie van Marcel Gauchet draagt als hoofdtitel L’Avènement de la démocratie en is uitgegeven in drie boeken met ieder een eigen titel: (I) La révolution moderne (Paris, 2007); (II) La crise du libéralisme 1880-1914 (Paris, 2007); (III) À l’épreuve des totalitarisme 1914-1974 (Paris, 2010).
[2] Over Léon Bourgeois vindt men een beknopt overzicht over diens leven en denken van de filosoof Serge Audier onder de titel Léon Bourgeois, Fonder la solidarité (Paris, 2007). Het beeld met de twee handen is afkomstig van de omslag van dit boek.
[3] De Franse industrieel en kachelsmid Jean Babtiste André Godin (1817-1888) liet naar het voorbeeld van Fourier een Familistère in het Noord-Franse plaatsje Guise bouwen. Het geheel heeft ook als zodanig gefunctioneerd. Sinds 1991 staat het op de historische monumentenlijst. Voor meer informatie, zie: http://www.dekunsten.net/dk-trips-familistere.html ). De dwarsdoorsnede van de Familistère is afkomstig van die site.
[4] Voor ‘Crédit populaire’ en zijn moderne variant ‘micro-krediet’, zie: http://www.etika.lu/spip.php?article119 . Over de geschiedenis van de slogan ‘Werk, Kapitaal, Talent’ zie :http://www.les scop.coop/export/sites/default/fr/_media/documents/travail-capital-talent.pdf . De achtergronden van de ‘Beurs voor het zelfbestuur’ zijn aan te treffen op de site : http://www.foire-autogestion.org/ .