Niet solidair en niet zeker
Het nieuwe pensioenstelsel volgens de Wet Toekomst Pensioenen (WTP) :Op dinsdag 30 mei is de Wet Toekomst Pensioenen door de Eerste Kamer aangenomen. De afdeling propaganda van de overheid is direct aan de slag gegaan. Iedereen gaat er met deze wet op vooruit, volgens minister Schouten (Armoedebeleid, Participatie, Pensioenen). Daar past een kritische analyse
Plaatje: Bron – PGGM, coöperatieve pensioenuitkeringsorganisatie
Bij de behandeling in Tweede Kamer van de WTP heeft de minister gezegd dat er niet meer premie betaald hoeft te worden en dat er voor het pensioenfonds als geheel niet anders belegd zal worden dan nu. Dan is er een simpele vraag: als niet meer geld in het pensioensysteem wordt gestort en er ook geen ander beleggingsrendement wordt behaald, waarom zou er dan meer geld uit komen? Dat is dus ook niet zo. Wat er in de sommen van het departement gebeurt, is dat de reserves die in het huidige pensioenstelsel zitten, éénmalig worden uitgedeeld. Dat uitdelen kan, omdat in het nieuwe stelsel de zekerheid van het pensioen aanzienlijk wordt verlaagd, zodat de reserves die nodig waren om die zekerheid te kunnen bieden niet meer nodig zijn.
Valse plaatjes
De invoering van de WTP veroorzaakt ongeveer 1 miljard aan kosten voor administratie en advies om de nieuwe regelingen in te voeren. De compensatie voor de afschaffing van het doorsnee systeem in de huidige pensioenwet kost, afhankelijk van de rentestand, tussen de 60 en de 90 miljard euro. We gaan dus een gigantisch bedrag uit de pensioenpot uitgeven met als belangrijkste effect dat de pensioenzekerheid wordt verlaagd. Dat had ook in het huidige pensioensysteem gekund door de buffereisen te verlagen. (1)
Toch komen zowel de overheid als allerlei actuariële bureaus met plaatjes, waarin iedereen er op vooruit gaat. Maar wie vervolgens de kleine lettertjes leest, ziet rare dingen. Zo heeft de overheid berekeningen laten doen met aandelenrendementen van 9 procent, terwijl het honderd jaars gemiddelde rendement rond de 6 procent ligt. (2)
In de huidige pensioenwet zitten allerlei blokkades tegen de indexatie van de pensioenen. Zo mag er niet meer dan de inflatie geïndexeerd worden. In de WTP is die blokkade verdwenen. Bij hetzelfde economische scenario is dan te zien dat in het huidige pensioenstelsel de reserves van het fonds vrijwel onbeperkt oplopen, terwijl er niet extra wordt uitgedeeld aan de deelnemers. In de WTP wordt het geld dan wel uitgedeeld. Dat lijkt gunstig, maar is uiteraard niet de werkelijkheid. In de WTP simulaties komen pensioenen voor die hoger zijn dan het salaris van de deelnemer. Valt nu werkelijk te denken dat werkgevers pensioenpremies van 25 tot 30 procent van het salaris blijven betalen, wanneer de pensioenen boven de salarissen uit zouden komen? Zowel in het oude als het nieuwe stelsel zal in zo’n situatie de premie verlaagd worden. In het huidige stelsel zouden dan de pensioenen op peil blijven, maar de buffers niet meer zo hoog oplopen. In het WTP stelsel zal er met een lagere premie ook minder pensioen opgebouwd worden.
Individueel beleggingsproduct
Verder is er in alle WTP sommen nogal selectief gewinkeld. Als er niet meer geld in het systeem gaat en er ook niet anders wordt belegd, dan is het voordeel voor de ene groep deelnemers altijd het nadeel voor een andere groep. Volgens de WTP wordt het rendement op de beleggingen ongelijk over de deelnemers verdeeld. Volgens het idee van Life Cycle beleggen, krijgen de deelnemers naarmate ze ouder zijn minder rendement over hun pensioenvermogen. (3) Het hogere rendement voor jongeren wordt betaald met een lager rendement voor oudere deelnemers. Life Cycle beleggen is een Amerikaanse theorie over individueel sparen. Het is helemaal niet van toepassing voor collectieve systemen, zoals het huidige Nederlandse pensioenstelsel. Maar bij de WTP is de omgekeerde weg bewandeld. Eerst is er gekozen voor het principe van Life Cycle beleggen, daarna is de conclusie getrokken dat het pensioensysteem dus geïndividualiseerd moet worden om die theorie toepasbaar te maken.
Het huidige pensioensysteem is opgebouwd vanuit het idee van een collectieve inkomensverzekering. In ruil voor de premie krijgt de deelnemer het recht op een levenslange uitkering. De risico’s worden door alle deelnemers gezamenlijk gedeeld. Het maakt voor de hoogte van het pensioen niet uit om in een economisch slecht of goed jaar met pensioen te gaan. We doen niet aan pech- of geluks-generaties.
In het WTP systeem is pensioen in de opbouwfase een individueel beleggingsproduct. Met de premie wordt een individueel vermogen opgebouwd. En op de pensioendatum wordt dit individuele potje in een pensioen omgezet. Wie in goede tijden met pensioen gaat, krijgt levenslang een hoog pensioen. En wie in slechte tijden 67 jaar wordt, krijgt levenslang een laag pensioen. Datgene wat in de huidige wet ‘solidariteit’ wordt genoemd, is in de nieuwe wet ineens ‘ongewenste herverdeling ‘ geworden.
Bron – FNV Nieuws
Geen solidariteit, maar individualisering
Maar er wordt toch gezamenlijk belegd, dat is toch solidair, roepen de vakbonden ieder keer. Wie op zaterdag op de beurspagina van de krant kijkt, vindt daar de koersen van meer dan honderd commerciële beleggingsfondsen. Die bieden allemaal gezamenlijk beleggen aan. Maar geen van die fondsen heeft het over solidariteit. In de oorspronkelijke tekst van de WTP, zoals die op de persconferentie door Tuur Elzinga van de FNV, Ingrid Thijsen van de werkgeversorganisatie en minister Carola Schouten werd gepresenteerd, stond klip en klaar dat de indexaties voortaan leeftijdsafhankelijk zouden zijn. Volgens de WTP zou het volstrekt normaal zijn dat een gepensioneerde van 70 jaar er wat bij zou krijgen, maar dat tegelijkertijd het pensioen van een deelnemer van 80 jaar verlaagd zou worden. Want bij een systeem van individuele potjes die leeftijdsafhankelijk verschillend worden belegd, is het rendement per leeftijdsgroep verschillend. En dus de indexatie ook. Is dat solidair? Past dat bij de principes van een vakbond?
Het kan nog erger. In de Memorie van Toelichting van de WTP stond, met rekenvoorbeelden erbij, dat de overdekking die veel pensioenfondsen hebben ongelijk over de leeftijdsgroepen verdeeld zou worden. (4) Bij een dekkingsgraad van bijvoorbeeld 110 procent zou niet iedereen er 10 procent bij krijgen. Een 80 jarige krijgt er een paar procent bij en een 40 jarige aanzienlijk meer dan die 10 procent. De groep die dus de langste tijd al geen indexatie had gekregen, zou het minste profiteren van de uitdeling van de buffers.
De vakbonden geven ook hoog op van de solidariteitsreserve in het WTP pensioen. Tot nu toe is de enige zinnige toepassing van deze reserve: de stabilisatie van de lopende uitkering. Echter, volgens de oorspronkelijke wetstekst mocht deze reserve hier niet voor gebruikt worden. Er is twee jaar aan deze wet geschreven door een team van ambtenaren en externe deskundigen. De vakbonden waren vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie. Hoe kan het dan dat er nog dit soort fouten in de wet zaten?
Vakbonden kijken toe
Bij de behandeling van de WTP in de Tweede Kamer is een aantal verbeteringen in de wet aangebracht. Maar geen van die verbeteringen kwam vanuit de vakbonden. Het CDA kwam met een amendement om gelijke indexatie voor alle gepensioneerden mogelijk te maken. Dit is tegen het advies van de minister aangenomen. Maar het is een technisch ingewikkelde regeling. Volgens dit amendement moeten ook de lopende pensioenuitkeringen in de vorm van individuele pensioenvermogens geadministreerd worden. Maar deze individuele potjes mogen dan wel weer jaarlijks herverdeeld worden tussen de gepensioneerde deelnemers. Waarom zou je nog individuele potjes willen, als ze toch ieder jaar opnieuw verdeeld worden tussen de deelnemers? Maar dat wordt niet uitgelegd.
Verder kwam de minister zelf met een verbetering voor het gebruik van de solidariteitsreserve. Partij van de Arbeid en GroenLinks stelden voor om uitzendkrachten voortaan direct pensioen op te laten bouwen en deelname vanaf achttien jaar verplicht te stellen. Dit zijn goede voorstellen, maar die hadden ook prima bij de huidige pensioenwet gepast.
Bron – SV, Salaris vanmorgen
Het solidaire en het flexibele contract
Er zijn twee varianten voor het pensioen toegelaten: de solidaire en de flexibele premieregeling. Volgens de vakbonden zijn die heel verschillend en moet vooral voor de solidaire regeling gekozen worden. Maar al een hele rij van pensioendeskundigen zegt dat er weinig verschil is tussen deze varianten. De verwachting is dan ook dat ze binnen tien jaar in elkaar geschoven worden. In de solidaire regeling wordt het rendement van het fonds ongelijk over de deelnemers verdeeld. Maar een deelnemer heeft zelf niets te zeggen over hoe zijn/haar geld belegd wordt en welk deel van het rendement hij/zij ontvangt. In de flexibele regeling mag een deelnemer zelf een beleggingsprofiel uitkiezen. Dan is het resultaat ook ongelijk, maar wel het gevolg van de eigen keuze.
Wie goed naar de wet kijkt, ziet dat het veel eenvoudiger is om de flexibele regeling solidair in te richten dan om de solidaire regeling flexibel te maken. Zo kan in de flexibele regeling een collectieve uitkeringsfase ingevoerd worden, waarbij het vanzelfsprekend is dat alle gepensioneerden gelijk behandeld worden. Ook is de flexibele regeling aanzienlijk transparanter over hoe er belegd wordt en welk rendement iedereen krijgt. De solidaire regeling is ontworpen om in een tijd van lage inflatie en dalende rente een nominaal constant pensioen te krijgen. Alles draait om het ‘beschermingsrendement’. Dat is volgens de wetstekst het rendement dat nodig is voor een nominaal stabiel pensioen. De keerzijde van ‘nominaal stabiel’ is dat er in een tijd van stijgende rente en hoge inflatie geen koopkrachtbehoud mogelijk is. In de flexibele regeling heeft het fonds meer vrijheid om het beleggingsbeleid te richten op koopkrachtbehoud.
Kortom. in ruil voor een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd hebben de vakbonden zich mee laten slepen in de D66 ideeën over strikte individualisering. Het resultaat is een wet die wel solidair heet, maar het niet is.
Voetnoten
(1) Pensioenfondsen moeten reserves hebben om zeker te stellen dat ze voldoende geld in kas hebben om de pensioenen uit te betalen. De toezichthouder, De Nederlandsche Bank (DNB), stelt dat pensioenen gegarandeerd zijn en heeft daarom de eisen de afgelopen jaren voortdurend verzwaard. Voor 2007 mochten pensioenfondsen er van uit gaan dat ze in de toekomst wel 4 procent rendement zouden kunnen halen op het vermogen. Na 2007 moesten ze rekenen alsof ze nooit meer dan de rente op een staatslening zouden krijgen. Ook mochten pensioenfondsen voor 2015 indexeren vanaf een dekkingsgraad van 105 procent. Na 2015 werd die grens opgehoogd tot 110 procent. Ook mocht er na 2015 alleen geïndexeerd worden als het pensioenfonds al het geld in kas had om de volgende jaren ook te indexeren. Door die extra eisen werd indexatie bijna onmogelijk gemaakt. Het gevolg was dat het gezamenlijke pensioenvermogen in Nederland steeg van 650 miljard in 2006 naar 1.850 miljard in 2021, maar dat de pensioenen vanaf 2008 niet meer geïndexeerd mochten worden.
Overigens, in tegenstelling tot wat de DNB zegt, zijn pensioenen niet zoals bankrekeningen gegarandeerd. In de pensioenwet staat expliciet onder welke voorwaarden het pensioenfonds de uitkeringen mag verlagen.
(2) Een breed gespreide aandelenportefeuille heeft gemiddeld een hoger rendement dan een spaarrekening of een staatsobligatie. Op basis van de historische koersinformatie over de afgelopen honderd jaar blijkt dat aandelen een gemiddeld rendement van rond de 6 procent halen. Maar resultaten uit het verleden zijn geen garantie voor de toekomst. Er zijn ook wel periodes van tien jaar met lage aandelen rendementen geweest. De ervaring tot nu toe is echter dat aandelen aanzienlijk beter renderen dan (staats)obligaties.
(3) “Life Cycle” is een Amerikaanse economische theorie over individuele vermogensopbouw. De theorie gaat er vanuit dat iemand ‘financieel’ en ‘menselijk’ kapitaal heeft. Het menselijk kapitaal is het vermogen om in de toekomst inkomen uit werk te krijgen. Volgens die theorie is het menselijk kapitaal risico vrij en stelt verder dat er over de som van het menselijk en financieel kapitaal een constant risico genomen mag worden.
Voor een jongere die net gaat werken is er geen financieel kapitaal, maar wel veel menselijk kapitaal. En voor wie met pensioen gaat, is het andersom. De uitkomst van deze theorie is dat om een gelijk risico over de hele levensduur te krijgen, jongeren een groot bedrag moeten lenen om daarmee te gaan beleggen. In de oorspronkelijke sommen van de WTP bleek dat er van uit gegaan wordt dat jongeren voor iedere euro pensioenpremie er vijftien euro bij lenen.
Omgekeerd zouden ouderen vrijwel al hun geld in risicovrije staatsleningen moeten steken. Bij de ontwikkeling van de WTP heeft de overheid deze theorie kritiekloos overgenomen. De woekerpolis affaire laat echter zien dat deze theorie in de praktijk niet werkt. Beleggen met geleend geld is geen goed idee en wordt door de Autoriteit Financiële Markten afgeraden. Ook is het menselijk kapitaal niet risicovrij. Iemand kan altijd werkloos of arbeidsongeschikt worden.
(4) Volgens de rekenregels van DNB moet een pensioenfonds maandelijks uitrekenen wat de waarde van de toekomstige pensioenuitkeringen is. Dat gaat met de rekenrente. Dus als er over twintig jaar een uitkering van 1.000 euro gedaan moet worden, dan reken je met rente op rente twintig jaar terug naar hoeveel geld je daarvoor nu in kas moet hebben. Bij 0 procent rente is dat 1.000 euro. Maar bij 2 procent rente is dat 673 euro.
De dekkingsgraad is de verhouding tussen het aanwezige vermogen en de waarde van de toekomstige uitkeringen. Als die verhouding groter is dan 100 procent, dan heeft het pensioenfonds dus meer geld in kas dan nodig is voor de uitkeringen. Dan is er overdekking.