Ga naar de inhoud

Mythes, deskundologen, graaiers en profiterende banken

Kanttekeningen bij het pensioenstelsel: Pensioengelden zijn uitgesteld loon. De premies worden door werkenden en werkgevers betaald, maar zijn in feite eigendom van de werknemers. Helaas zijn de fondsen paritair bestuurd. De pensioenen zijn politiek aanlokkelijk, omdat de overheid toestaat dat de ingelegde premies een uitstel van belastingbetaling kennen. Pas bij ontvangst van de uitkering, betalen we belasting. Dus ook over het deel dat de werkgever heeft betaald. En daarmee staat, volgens mij, vast dat het geld van de arbeiders is en niet van de werkgevers. Een pensioenakkoord met werkgevers is dan ook niet noodzakelijk.

10 min leestijd

(Door Ab de Wildt, oorspronkelijk verschenen op solidariteit.nl)

Waarom is die uitgestelde belasting interessant? Omdat we minder belasting betalen als we 65, 66 of 67+ zijn. Dit verschil was vroeger veel groter dan nu, omdat de overheid al ingegrepen heeft in de pensioenen door de belastingen te verhogen. Voor 65+ ongeveer 3,1 procent de laatste zes jaar. Dus het verhaal dat er tegenwoordig te weinig in de pot zit, is ten dele te wijten aan de overheid die voorkomt dat de gepensioneerden meer netto overhouden. Hierdoor is het moeilijk vooruit een netto bedrag te berekenen en daarmee de hoogte van de premies en de uit te keren bedragen. Een rechtse of sociaaldemocratische regering kan zomaar de belastingen gelijk trekken tussen werkenden en gepensioneerden als ze geld nodig heeft – en dan treden er problemen op.

Een schip met geld

Aan de ene kant komt er geld binnen via de deelnemers en de werkgeverspremies, daar bovenop zijn er de rendementen. Aan de andere kant staan de verplichtingen, dus het geld dat uitgekeerd wordt aan diegenen die er recht op hebben, plus de kosten van het beheer van het geld. Het laatste is best een grote post, want de banken/deskundigen vragen toch wel een paar procent van het te beleggen vermogen. Bedenk dat het totale vermogen ongeveer 1.500 miljard is, dan zijn beheerskosten van 2 procent al 30 miljard winst voor de banken/deskundigen.

Het aantal deskundigen is wereldwijd een paar duizend! De meesten zitten bij BlackRock (één van ’s werelds grootste vermogensbeheerders). Dus alle pensioenfondsen volgen ongeveer dezelfde strategie bij de belegging van het geld. Ieder jaar komen er miljarden euro’s binnen die belegd moeten worden, dus voor de deskundigen/banken zijn de pensioenfondsen een schip met geld. En in veel gevallen gemakkelijk verdiend geld, want de risico’s zijn en blijven voor de pensioenfondsen. Het geld dat directie, werknemers en bestuur van de fondsen krijgen, is wel hoog, maar in procenten waarschijnlijk 0,01 of nog lager (de moeite waard om preciezer uit te zoeken).

Meer risico’s

Dus kort door de bocht samengevat: als er in kas zit wat er uitbetaald moet worden – 100 procent – dan is dat geheel beschikbaar. De rest van de discussie over potverteren door ‘oud’ ten koste van ‘jong’ is flauwekul, want het opgebouwde vermogen is op dezelfde manier tot stand gekomen. Door de afspraken over het beheer van het geld van de pensioenfondsen waren er jaren met lage rendementen. Er werd defensief en zonder risico beheerd. Vooral in staatsobligaties. Met name op aandringen van de vakbeweging is de grens opgerekt en mag er sinds 1996 meer dan de helft in aandelen of aanverwante artikelen zoals opties belegd worden. De hebzucht die de beurzen oproepen, heeft gewonnen. De risico’s nemen dus toe! Een aandelencrash of daling van de goudprijs, of wat er ook kan gebeuren, het vermogen van de pensioenfondsen teert in. Ook dat is nooit anders geweest, alleen door het tegenwoordig hogere risico is de situatie bedreigender dan vroeger.
In de gouden jaren dat er volgens de deskundigen een overschot in de pensioenfondsen zat, zijn er door de overheid miljarden weggehaald (Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds) en honderden miljoenen teruggegeven aan werkgevers. De deelnemers profiteerden echter slechts ten dele, omdat in de gangbare paritaire opvattingen werkgevers een soort deelnemers zijn. Het omgekeerde gebeurt nu niet. De tekorten worden niet aangezuiverd.

Hoe meer deelnemers – aantal mensen dat meedoet aan een regeling – des te beter. Waarom? Het risico wordt verdeeld over meer mensen. Zo wordt het risico dat iemand langer of korter leeft dan de gemiddelde leeftijd betrokken bij de vaststelling van de uitkeringshoogte. Meestal is dit de gemiddeld verwachte leeftijd voor mannen of vrouwen. Zeg maar de duur van de uitkering. Als iemand korter leeft, dan heeft hij/zij eigenlijk te weinig uitkering ontvangen. Wat overblijft, wordt verdeeld over alle anderen. Zo geldt dat ook voor het nabestaandenpensioen. Als iemand geen nabestaanden (meer) heeft of dat zij korter leven, dan vloeit ook dit ‘voordeel’ terug naar alle anderen. Weet wel, het nabestaanden pensioen is lager dan wat de deelnemer zelf uitgekeerd zou krijgen!

Politieke besluiten

Bij de bepaling van de premies wordt gekeken naar wat het reeds bijeen gespaarde geld oplevert. Dat gebeurt bijvoorbeeld langs de volgende vragen: wat is de verwachting van deze opbrengst voor de komende jaren – hoeveel geld wordt er ingelegd – hoeveel deelnemers zijn er – hoe lang moeten we betalen aan de individuele deelnemers – welk bedrag moet er tijdens de uitkeringsperiode voor een deelnemer worden gereserveerd?
Om de opbrengsten te voorspellen – waartoe overigens niemand in staat is; zou dat wel mogelijk zijn, puilden de fondsen uit van het geld – speelt meer mee, want daarbij komt de rekenrente om de hoek kijken. Dat is de rente, waarmee de pensioenfondsen moeten werken om in te schatten wat het belegde geld aan winst oplevert.
De overheid verplicht de fondsen te rekenen met een verwachte opbrengst van 4 procent. Als die niet gehaald wordt, moet de premie omhoog of de uitkering omlaag om de dekkingsgraad, ook dat bepaalt de overheid, op 104 procent te houden (de dekkingsgraad is het bedrag dat in kas moet zijn om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen nu en in de toekomst). De overheid doet dat om fluctuaties in de opbrengsten af te vlakken. Mochten, om wat voor reden dan ook, de opbrengsten minder zijn, dan kan ze dat opvangen.

Deze rekenrente roept heel wat discussie op. Velen vinden die te hoog, maar de overheid houdt vast aan een veilig geachte buffer. En daarmee is de rekenrente een politiek besluit. Ook de dekkingsgraad staat ter discussie. Dat deze 104 procent moet zijn, is ook een politieke kwestie, uiteraard op advies van ‘economen’. Maar wat dat advies waard, verdient alle twijfels, want hoe vaak hebben zij het niet mis.

Potverteren

De pensioenfondsen zijn dus gehouden aan de rekenrente die de Nederlandse Bank, dus de Nederlandse staat, opstelt. Daarmee schatten de fondsen wat hun belegde geld aan winst oplevert. Dus is de rekenrente hoog, dan zijn de te verwachten rendementen navenant hoog. Is de rekenrente laag, dan zijn de opbrengsten ook laag. Bij hoge opbrengsten wordt de dekkingsgraad automatisch voldoende geacht en kunnen de premies gelijk blijven, evenals de uitkeringen. Bij lage opbrengsten komt de dekkingsgraad in gevaar, omdat in het verleden is uitgegaan van een hogere opbrengst, waarin de premie niet hoefde te stijgen of de uitkering gekort.

Nu vandaag de verwachte gemiddelde levensduur stijgt, hetgeen nog maar de vraag is, en de rente ook door toedoen van de Europese Centrale Bank (ECB) erg laag is, komt er te weinig geld in de kas van de fondsen om de uitkeringen gestand te doen. Verandert er niets, dan wordt ingeteerd op het vermogen en wordt dit ‘potverteren’ ten koste van latere generaties genoemd. Omdat dan steeds minder geld meer moet opbrengen om bij gelijkblijvende premies de uitkeringen te blijven verstrekken.

Aasgieren

Nu zien we in het gokpaleis van de financiële markten dat de rendementen hoog zijn, maar dat de pensioenfondsen om te stabiliseren, risicomijdend moeten beleggen. Dat wordt steeds lastiger, omdat de overheidsleningen ook niet meer risicovrij zijn (zie bijvoorbeeld Griekenland, Spanje en Italië). Ook door de economische neergang is de vraag naar geld gedaald en daarnaast deelt de ECB het geld bijna voor niks uit. Het wordt dus steeds moeilijker voor de pensioenfondsen om het geld te beleggen. Een deel kan voor een heel lange termijn vastgezet worden, bij wijze van spreken twintig tot veertig jaar, maar een ander deel zal op korte termijn opvraagbaar moeten zijn. Dat wil zeggen geld in kas hebben om de uit te betalen pensioenen ook daadwerkelijk te kunnen uitkeren.

Dat is inderdaad geen gemakkelijke opgave voor de fondsen. Dus, hoe wenselijk ook, een risicovrij pensioen is in de huidige situatie niet meer mogelijk. Dat is een groot verschil met de situatie van twintig of meer jaren geleden. De te beantwoorden vraag is hier: hoe spreiden we de risico’s over de generaties en over de gepensioneerden en niet-gepensioneerden. Zonder werkgevers zouden wij als werknemers deze kwestie heel gemakkelijk kunnen oplossen door erover te praten, oplossingen te bedenken, voor te leggen en erover te stemmen. De druk komt echter van buitenaf.
Boeven verdwijnen met de buit De onderlinge solidariteit kost geld. De groep is groot, dus kunnen de door velen gedeelde verliezen voor een individu heel klein zijn. Maar dit geld gaat af van de rendementen. En daar komen de aasgieren op af. Stel dat we een financieel contract sluiten, waarin alle risico’s voor elk van ons individueel zijn, dan vloeien de solidariteitsgelden naar de aasgieren en dat gaat over miljarden. Staat de economische wind gunstig, glijden natuurlijk ook de extra winsten naar de aasgieren. Omdat ieder van ons er in zijn/haar eentje voor staat, zijn de machtsverhoudingen niet zo dat we veel te zeggen hebben.

Privatisering

Uitgewerkt naar een min of meer alledaags voorbeeld. Stel, je wilt je auto verkopen, dan zegt de bemiddelende partij, bijvoorbeeld de garagehouder: ‘ik geef een x bedrag, dat kan uiteraard niet hoog zijn, maar als ik de auto niet voor dat bedrag verkoop, blijft hij van jou.’ Scoort de garagehouder een veel hoger bedrag, dan keert hij het afgesproken bedrag uit en houdt hij de rest van het geld. Een verschil is dat je een auto nog wel zelf kunt verkopen, maar je geld beleggen is toch wat anders.

Stel je koopt een beleggingsproduct voor duizend euro, dan is dat product na de koop met aftrek van de kosten nog maar 940/950 euro waard. Vervolgens ben je ieder volgend jaar aan beheerskosten ongeveer 1,5 procent kwijt. In tien jaar tijd betaal je dus twintig procent kosten en daar komt de inflatie nog eens bij van ongeveer 1,5 tot 2 procent. Per tien jaar loopt dat op tot een totaal van 35 procent kosten. Wil je over tien jaar minstens quitte spelen, dan moet het rendement dus al hoger zijn dan 3,5 procent. En dan bestaat ook nog het risico dat je alles kwijt bent door een faillissement, crash of criminaliteit.

In dit spel is er maar één winnaar. De aasgier. Die krijgt ieder jaar de kosten vergoed. want dat trekt hij automatisch van je tegoed af (want versimpeld geredeneerd, maar uiteindelijk werkt zo het systeem). Daarom ben ik tegen individueel beleggen. Er gaat een verhaal rond dat een aap door willekeurig op knoppen te drukken een hoger rendement haalde dan alle deskundigen met hun computers en connecties. Dus deskundigheid is geen garantie om geld te kunnen verdienen.

De druk is groot, Europa kent ongeveer 520 miljoen inwoners met een bruto binnenlands product (bbp) van 14.600 miljard euro. De uit te keren pensioenen vormen, volgens de Europese Unie, ongeveer 11 procent van het bbp. De pensioenpotten in alle vormen bevatten samen ongeveer 3.000 miljard euro; veel landen hebben nog helemaal niets, in totaal ongeveer een derde van de lidstaten. Tel uit je winst na de privatisering via het Personal European Pension Plan (PEPP), een voorstel in juni 2017 van de Europese Commissie. En ook nog eens, nadat alle deskundigen hun zakken al gevuld hebben met de beheerskosten.

Mijn conclusie:

  • weg met de werkgevers in de pensioenfondsen,
  • huidig pensioensysteem verplichten voor alle Nederlandse arbeiders en
  • daarvoor Europa breed steun zoeken.