Het dubbelkarakter van de staat opnieuw
Allereerst dank aan Willem Bos voor zijn “Europa en het zogenaamde dubbelkarakter van de staat” als reactie op mijn tekst over Europa in webzine Solidariteit, nummer 227. In mijn weerwoord loop ik zijn ingezonden stuk op hoofdpunten langs. Een probleem is dat mijn eerste bijdrage, gezien de redactionele opzet van een commentaar, nogal stellig geformuleerd was. Voor de kritiek van Bos gold hetzelfde. Vandaar dat ik hier wat uitvoeriger ben.
(Oorspronkelijk verschenen op solidariteit.nl)
In mijn bijdrage heb ik gesteld dat de ontwikkeling naar een Europese staat met de totstandkoming van de Europese Monetaire Unie en de invoering van de Euro een ‘point of no return’ heeft bereikt. Hier brengt Bos tegenin:
“De enige tegenkracht tegen deze ontwikkeling die Boerboom lijkt te zien, is het nationalisme van mensen als Wilders, Le Pen en Farage van de United Kingdom Independence Party. Daarmee komt hij curieus genoeg op dezelfde stelling uit als de voorstanders van de huidige Europese Unie: deze (ondemocratische, neoliberale) Unie of Wilders aan de macht.”
Reële tegenkrachten
Ik zie deze drie anti’s in ’t geheel niet als een reële tegenkracht. Ze vormen politieke oppervlakteverschijnselen net zoals koorts het oppervlakteverschijnsel is van onderhuidse ziekten in een lichaam. Ze moeten overigens wel bestreden worden. Maar reële tegenkrachten zoek ik op het niveau van de maatschappelijk onderhuidse processen. Ze zijn van een ander kaliber: grove weeffouten, op cruciale momenten gemaakt, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van een verdrag, die onbeheersbare contradictoire processen in het leven kunnen roepen. Zo zitten we nu opgescheept met de zogenaamde weeffout die gemaakt is bij de invoering van de Euro (sterke ‘noordelijke’ en zwakke ‘zuidelijke’ valuta samengebracht in één Euro).
Je kunt je ook afvragen, of de (te) snelle groei naar 27 (nu met Kroatië: 28) lidstaten geen tegenstrijdige krachten in het leven heeft geroepen. Als oudere die het proces vanaf het begin heeft kunnen volgen, valt het mij op dat de idealistische, onderling solidaire houding van het Europa van de Vijf, inmiddels is verworden tot een ‘wat word ik er, tegen zo weinig mogelijk kosten, beter van’. Ook dat zou kunnen uitgroeien tot een onbeheersbare strijdigheid. En bij de werking van deze tegenkrachten, zoals bedoeld, zou de huidige crisis als katalysator kunnen werken. Verder denkend: stel dat deze katalysator het hele proces toch weer vóór het ‘point of no return’ brengt, dan zal volgens mij de geschiedenis van de ontbinding van Joegoslavië zich nog eens herhalen op Europese schaal. In mijn commentaar 227 had ik dat ‘point of no return’ moeten relativeren met: tenzij er rampen gebeuren.
Bourgeoisie
Aanhakend bij mijn citaat uit het Communistisch Manifest (‘de staat is een comité dat de gemeenschappelijke zaken van de gehele bourgeoisklasse beheert)’, stelt Bos:
“In tegenstelling tot wat Boerboom lijkt te menen, is er in de afgelopen decennia helemaal geen geïntegreerde Europese bourgeoisie ontstaan (die behoefte heeft aan een Europese Staat).”
Ik zou wel eens willen weten, hoe Bos de eigentijdse bourgeoisie ziet. In de negentiende eeuw tijdens de industrialisatie van de Europese landen en het actieve leven van Marx en de zijnen was dat duidelijk: het ondernemerdom, de notabelen, cultuurdragers, opvoeders, academici, religieuze leiders, ambtenaren, politici, enzovoort, enzovoort. Echter, ‘niets is, alles wordt’, ‘alles is verandering’, ‘panta rhei’. En zo ook de bourgeoisie, als we de hedendaagse opvolger daarvan tenminste nog zo willen aanduiden.
Om de eigentijdse opvolger te identificeren, moet ik me afvragen: welk fenomeen was dat die negentiende-eeuwse bourgeoisie. Het antwoord zou kortheidshalve zijn: het toenmalige kapitalistische ondernemerdom plus zijn aanhang. En vervolgens moet ik me afvragen: wie zijn die fans dan in de huidige tijd. Hoe ziet deze fanclub er nu uit?
Om te beginnen denk ik dan aan de rentmeesters van het Kapitaal de zogenaamde CEO’s en hun managers van hoog tot laag. Voorts degenen die deel uitmaken van het justitiële gebeuren. Degenen die deel uitmaken van de academische wereld, in het algemeen de hoger opgeleiden, de middelbare en hogere ambtenaren, waaronder militairen, politie en onderwijzend personeel. Degenen die deel uitmaken van de media (omroep, kranten en dergelijke), van de cultuursector, van het gezondheidssysteem, met name artsen. Verder leden van de meeste politieke partijen, een deel van de gepensioneerden, zzp’ers, enzovoort, enzovoort. En natuurlijk ook nog degenen die aandelen en obligaties bezitten, een inmiddels brede maatschappelijke groep. De ‘middenklasse’ zeggen we tegenwoordig.
Hoe ontwikkelt (‘niets is, alles wordt’) zich dit tot een Europese fanclub van Das Kapital? Dat geschiedt, volgens mij, in de eerste plaats door de druk van het Europese ondernemerdom (in ons land Wientjes en aanhang) en zijn op Europa gerichte lobbyisten. Dat geschiedt voorts op academische congressen, door het Europese toerisme, door een Europees ziektekostenverzekeringsplaatje (EHIC), door Europese sporttoernooien, door gezamenlijke oefeningen in Europees verband, door bezoeken aan festivals ‘all over Europe’. Zo ook door de verdwenen douaneposten aan de grenzen, door een gezamenlijke munt, door een gezamenlijke strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit, door de ontwikkeling van de Engelse taal tot een Europese taal. Door de aandacht van de media voor het gebeuren in andere Europese landen, door een gezamenlijke angst voor herhaling van de Europese oorlogsgeschiedenis.
Samenvattend voor het grootste deel door, van de individuele wil onafhankelijke, processen. Het gebeurt ‘achter de ruggen van de mensen om’. Die middenklasse, en hierbinnen zeker de jongere generatie, is, lijkt mij, Europees ingesteld. Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat ze geen kritiek heeft op Europese bestuurders, op ‘Brussel’. Het proces doet nu in deze tijd van crisis pijn, zoals de Duitse eenheid de zogenaamde Wessies pijn deed en nog doet. En die pijn wordt door de Europese Wildersen in de wonden van de bezuinigingen, krimpende inkomens en pensioenen gewreven. En dus kritiek ook binnen de zich Europeaniserende middenklasse. Dit lijkt me de actuele Europese ‘bourgeoisie’.
Europese ondernemingen
Bos tracht een verklaring te geven voor het ontbreken van een Europese bourgeoisie. Er zijn immers geen Europese ondernemingen.
Wel zijn er in Europa zeer machtige multinationals: “die de hele wereld als hun markt zien”. “Maar op een beperkt aantal uitzonderingen na, gaat het om ondernemingen die hun wortels en thuisbasis hebben in één land. Wat gemakshalve aangeduid wordt met grote ‘Europese’ bedrijven zijn in werkelijkheid Franse, Duitse, Britse, Italiaanse, Nederlandse, enzovoort bedrijven.”
Tja, het is maar de vraag welke criteria je voor het bepalen van de identiteit hanteert. Bij de grote multinationals is het, volgens Bos, “de markt”. Maar verder zijn het kennelijk “wortels” en de “thuisbasis”.
Eerst maar hetzelfde criterium als bij de multinationals: ‘de markt’. In 2010 was het Nederlandse bruto binnenlands product ongeveer 580 miljard euro. Hiervan ging tussen de 60 en 65 procent naar het buitenland (export). En van de export gaat tussen 70 en 75 procent naar Europa. Nu heet ik geen Wientjes, maar denk toch dat de bedrijven (inclusief hun werknemers van hoog tot laag) die dit product voortgebracht hebben vanwege de markt een objectief belang (‘an sich’) hebben bij de voortgaande ontwikkeling van Europa. Ook al klikt het door de demagogie van Wilders enzovoort bij grote groepen mensen nog niet tussen het belang ‘an sich’ en het belang ‘für sich’. Ik zou ze Europese bedrijven willen noemen
Dan de criteria “wortels” en “thuisbasis”.
De wortels betekenen voor het benoemen van de huidige identiteit van een bedrijf, volgens mij, niets meer. Het doet me denken aan een reclamespot van een aantal jaren geleden over een Zuid-Limburgs biertje, Gulpener geloof ik. Een beeld uit vroegere tijden, zeg eerste helft twintigste eeuw. Een balk met vier wielen met daaraan twee reusachtige vaten hangend, getrokken door een span zware trekpaarden. De bijgaande tekst luidde: “tegenwoordig exporteren we ook naar Holland”.
Het bracht mij op de gedachte: ja natuurlijk, er bestaat kennelijk zoiets als een begrensde ruimtelijke kijk op de economische bedrijvigheid. En de algemeen aanvaarde kijk daarop bepaalt waar de grens ligt en daarmee ook het vocabulaire. Is dat de regio of de provincie of een land ? In het onderhavige geval was deze ruimte van economische bedrijvigheid – ‘de economie’- toen dus nog de regio Zuid Limburg. En Holland was nog een andere economie. En daarom was er sprake van export.
Als we heden ten dage spreken over de export van Gulpener bier bedoelen we toch echt dat dit een Nederlands product is, hetwelk de Nederlandse grens passeert. Waarmee maar gezegd wil zijn dat de wortels mooi zijn voor de geschiedschrijving, maar – als gevolg van de groei van de actieradius van een ‘economie’ – geen betekenis hebben voor de actuele identiteit (Europees of nationaal) van een onderneming. Zo kan het best zijn dat we het handelsverkeer binnen Europa in 2050 in de statistieken ‘binnenlandse handel’ noemen, ofschoon de producenten natuurlijk nationale wortels hebben. De infrastructuur (autowegen en spoorwegen) wordt, meen ik, al op deze ‘binnenlandse handel’ ingesteld.
Ook de thuisbasis zegt niet zo veel meer over de identiteit van een onderneming.
Is het de juridische thuisbasis? Dan wemelt het in Nederland van giganten als Google, Apple en andere die hier hun juridische basis hebben gezocht vanwege het gunstige belastingregiem. Dan zouden dat Nederlandse ondernemingen zijn. Is het de locatie waar de strategie bepalende aandeelhouders hun zetels hebben? Dan zouden we voor de thuisbasis ook op zoek moeten gaan naar de locatie, waar verschillende hedgefondsen met meerderheidsbelangen zetelen. Is het de locatie waar feitelijk geproduceerd wordt? Dan zouden de oude Hoogovens IJmuiden nog Nederlands zijn. Echter, ze produceren wel in IJmuiden, maar de bazen (uit India) zitten in Londen (Tata Steel Europe).
Relevanter voor de identiteit zijn actuele samenwerkingsverbanden. Bijvoorbeeld Airbus, een samenwerkingsverband van het Franse Aérospatiale, het Duitse Deutscher Aerospace en het Spaanse CASA met de hoofdvestiging in Toulouse. En Essent dat deel uitmaakt van het Duitse RWE of Nuon dat (nog) deel uitmaakt van Vattenfall Zweden. Andere voorbeelden: Air France/KLM. In Brabant wordt het busvervoer verzorgd door een Franse onderneming, Veolia. Het Brabantse bedrijf VLD dat auto-onderdelen levert aan BMW heeft er voor gezorgd dat Nedcar in Born onder de hoede van BMW voorlopig kan blijven voortbestaan.
Deze voorbeelden zie ik als Europese ondernemingen en ik zou ze geen uitzonderingen willen noemen. Maar goed, de mix van ondernemingen die de Europese markt bedient en ondernemingen die zijn samengevloeid uit nationale Europese bronnen – én hun organisaties, bij ons VNO/NCW – vormen, lijkt me, naast allerlei onderdelen van de zogenaamde bovenbouw (onderwijs, media en dergelijke), mede de voedingsbodem voor een Europese bourgeoisie of middenklasse.
De staat
Volgens Bos zou ik:
“de welvaartsstaten maar ook parlementair democratische procedures beschouwen” als “intrinsieke eigenschappen van de staat” in plaats van zaken die in de loop van de tijd zijn bevochten.
Ik had geschreven: “Anderzijds moet de staat de burgerrechten van alle ingezetenen garanderen.” Mogelijk ben ik hier niet helder genoeg geweest. Daarom het volgende.
Die “intrinsieke eigenschappen van de staat” zijn voor mij van een ander kaliber dan welvaartsstaten en parlementaire procedures. Dat dubbelkarakter, of wellicht kun je zeggen die ‘gespletenheid’, zie ik als een intrinsieke eigenschap. De staat, zoals we die nu kennen met dat dubbelkarakter, is, naar mijn mening, een product van de postfeodale periode in de Europese geschiedenis. Hij is voorbereid door het werk van verlichtingsdenkers als Rousseau, Montesquieu en anderen en kon in de praktijk pas ingevoerd worden na de Franse Revolutie. En invoering betekende: vanuit een chaotisch begin (Napoleon werd schijnbaar weer een feodaal staatshoofd, te weten: keizer) gaandeweg een kwalitatieve groei doormaken naar de staat zoals we die nu kennen.
Een parallelle ontwikkeling in diezelfde periode (vanaf de jaren zeventig van de achttiende eeuw) was de industrialisatie van West Europa. En de zich chaotisch ontwikkelende staat werd de aangewezen instelling die de industrialisatie en de dragers hiervan, de bourgeoisie, in alle opzichten moest faciliteren. En dat kon ook betekenen dat de staat het ondernemerdom, in zijn eigen belang, soms moest afremmen. Een voorbeeld: het ‘kinderwetje’ van Van Houten (1874). De uitbuiting van kinderen had in ons land zulke vormen aangenomen dat das Kapital bezig was zijn toekomstige arbeidskracht, de basis van zijn bestaan, te ruïneren. Toen greep de staat, op initiatief nota bene van de liberaal Van Houten, in. De wet verbood kinderarbeid onder twaalf jaar. Ook met de opkomst van de arbeidersbeweging moest de Staat het ondernemerdom en zijn fanclub soms tot rede brengen.
Inderdaad de verzorgingsstaat, de ouderdomsvoorziening, het algemeen kiesrecht en dergelijke zijn bevochten en afgedwongen door de arbeidersbeweging. En daarbij moest de staat soms weer, in het belang (‘an sich’) van het ondernemerdom, een van dit ondernemerdom afwijkend standpunt innemen. Vooral in de periode rond de Eerste Wereldoorlog, toen de arbeidersbeweging door de oorlog zelf, de revolutie in Rusland, de poging tot een revolutie van Troelstra de wind in de rug kreeg. En zo ook bij de totstandkoming van het algemeen kiesrecht en later de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Bevochten, maar de staat moest het met wetgeving sanctioneren. In de kern is het, weliswaar met tijdsverschillen, volgens mij, ook in andere Europese landen ongeveer zo gegaan.
Norm van 3 procent
Het volgende twistpunt dat Willem Bos aansnijdt, is de alinea beginnend met de 3 procent norm.
Veelal wordt met name door Wilders en zijn aanhang gezegd dat deze norm ons door ‘Brussel’ wordt opgelegd. De feiten zijn dat de 3 procent norm door 27 landen is afgesproken en vastgelegd in het Verdrag van Maastricht bij de totstandkoming van de Europese Muntunie en de Euro. Landen mochten er tijdelijk van afwijken, als ze in de problemen waren gekomen.
Vanaf het begin gingen Frankrijk en Duitsland (te) soepel met de norm om. En de achtereenvolgende Nederlandse ministers van Financiën, in het bijzonder Zalm en De Jager, probeerden voortdurend andere landen op de 3 procent vast te pinnen. Hierdoor kreeg ‘Nederland’ de naam van het eigenwijze, betweterige jongetje in de klas die iedereen de maat nam.
Toen de Nederlandse staat vanwege de crisis zelf in de problemen kwam, dreigde hij in zijn eigen zwaard te vallen. Tenzij … de staat, om gezichtsverlies te voorkomen, het eigen volk met allerlei bezuinigingen aan die 3 procent zou kunnen vastbinden. In die zin ben ik het met Bos eens dat de 3 procent onder andere uit Den Haag komt. Ik ben het ook met Bos eens over datgene wat hij zegt over de strijd tegen de afwenteling van de crisis op de bevolking. Deze strijd moet inderdaad, in zijn woorden, op “Europees vlak ‘gecoördineerd’ en boven de nationale democratische ruimte getild” worden. Maar als je dat wilt bewerkstelligen, moet je het inmiddels doen bínnen Europa en niet tégen Europa. Een strijd tegen Europa levert, ben ik bang, een steeds verdergaand nationalisme op.
Rijnlands model
Tenslotte het door mij opgevoerde Rijnlandse model. Het is een begrip dat de naoorlogse, sociaaleconomische politiek van globaal midden jaren vijftig tot midden jaren tachtig in de toenmalige landen van de Europese Unie, met een aantal nationale verschillen, omvat. Zeg maar: de verzorgingsstaat. Het is door de opkomst van het neoliberalisme (Reagan/Thatcher) verdwenen. Welnu, de geschiedenis heeft laten zien dat het socialisme in één land, en door de transnationalisatie van das Kapital zelfs niet in één continent, te realiseren is. Met dit gegeven in het achterhoofd, ben ik al tevreden, als we, overigens zonder de strijd voor het socialisme op te geven, een eigentijdse vorm van het Rijnlandse model kunnen heroveren.