Ga naar de inhoud

De groeten, Lenin… recensie van Negri’s Goodbye Mr. Socialism

John Barker recenseert het boek Goodbye Mr Socialism, een interview met Toni Negri in boekvorm.

14 min leestijd
Placeholder image

Goodbye Mr Socialism, heeft de vorm van een lang interview – zo’n 230 pagina’s – opgedeeld in thematische hoofdstukken hoewel die opdeling prettig flexibel is, zoals dat meest veelzijdige woord luidt en wiens veelzijdigheid op zichzelf weer een onderwerp in het boek is. De interviews werden in 2006 gehouden, toen Negri 73 jaar oud was en zijn nog niet eerder in Engelse vertaling verschenen. Ik ben zelf laatst voor het eerst in mijn leven uitgebreid geinterviewd, en dat was een goede ervaring, met een betrokken interviewer die er geen verborgen agenda op nahoudt. Het is een vorm die vanzelfsprekend vrijer is dan wat vereist wordt in een stuk waarin je voortdurend zo coherent mogelijk moet zijn en waarin elke opmerkingen van goede bronvermeldingen moeten zijn voorzien. Tegelijkertijd kunnen de belangrijke vragen en tegenstrijdigheden waar je misschien jaren mee bezig bent geweest, maar die tegen de tijd van het interview een meer directe relevantie hebben, beter geduid worden met daarbij de mogelijkheid om ze in de loop van het gesprek nader te duiden en aan te scherpen.

Toni Negri is een belangrijke en simpathieke denker geweest gedurende het grootste deel van mijn volwassen leven. Hij heeft gedurende die hele periode ook blijk gegeven van grote moed. In de jaren ’60 en begin ’70 werd hij binnen de academische wereld erkend als een wetenschapper met verstrekkende invloed. Tegen 1979 werd hij beschuldigd van “morele verantwoordelijkheid” voor het geweld van de Rode Brigades, een vergaand geÏnfiltreerd Bolshevistisch-achtige stadsguerrilla-groep waar hij weinig mee gemeen had. Zijn misdaad, die hij in dit boek herhaalt, is te zeggen dat verzet tegen staat en kapitalistische onderdrukking eventueel geweld zou kunnen omvatten, en dat dit gerechtvaardigd was. Dit voerde tot vele jaren ballingschap in Frankrijk en gevangenschap in Italië.

Voordat dat gebeurde, lag het belang dat hij vormde voor mij en mensen die ik kende, in het geven van een theoretische wezenlijkheid, die gevestigd was in de werkelijkheden van klasse-compositie, voor een non-Bolsjevistisch (Leninistisch) communistische politiek, nadat eerder de Situationisten ons het stilistische vertrouwen hadden gegeven om dat te verwerpen. Op het moment dat de Italiaanse Communistische Partij nog steeds een belangrijke macht in Italië vormde en samen met andere intellectuele kameraden zoals Sergio Bologna (allemaal heldhaftig vertaald in het Engels en gedrukt en uitgegeven door Ed Emery in de ‘Red Notes’ serie), zette hij het idee van een voorhoedepartij op z’n kop. Arbeiders hoefden helemaal niet geleid te worden door een elite partij wiens voornaamste belang was om ze onder controle te houden. Tactisch gezien betekende het de analyse van klassesamenstelling, eentje die in die tijd de ontwikkeling van het kapitalisme zelf aanstuurde. Zo’n analyse zorgde voor een opmerkelijk vooruitziendheid van de groep, die begreep dat het niveau van arbeidsmilitantie en zelverzekerdheid een crisis van discipline voor het kapitalisme betekende en dat diens antwoord de wereld zou zijn van de ‘vrije markt’ waarin niemand meer was om mee te onderhandelen en waarin lonen verlaagd konden worden door aanvallen op de munt waarin ze betaald werden. Deze ‘vrije markt’ die 30 jaar lang een sprookjeswereld was, dondert nu om ons heen in elkaar, en hoewel hij niet echt ingaat op de details van ‘derivatives’, hedge funds en rating agencies (en bovendien de hele kwestie van waarde (‘value’) problematisch vindend) is hij heel duidelijk over wat er gaande is: als hij het heeft over “de volledige overheersing van het werkelijke door kapitaal.” En nogmaals duidelijk over wat er gaat gebeuren (bedenk dat dit in 2006 gezegd werd) als hij zegt. “ik geloof dat de agressieve neoliberale cyclus definitief beëindigd is”. Niet zo lang nadat Negris echte rechtszaken en beproevingen achter de rug waren, werd hij plotseling een internationale bestseller met het boek Empire, dat hij samen met Michael Hardt schreef. Het is een actueel boek in een poging om niet alleen globalisering te analyseren, maar dat ook te beschouwen als een kans voor communisme. Dat komt gedeeltelijk voort uit de tamelijk orthodoxe Marxistische argument uit de Tweede Internationale dat kapitalisme, als productieve krachten, zichzelf op een wereldwijde schaal moet ontwikkelen, maar ook uit een analyse van de nieuwe klassecompositie die ontstond in het tijdperk van de ‘vrije markt’ die bleek samen te vallen met belangrijke ontwikkelingen in die productieve krachten in de sectoren van communicatie en computers.

Sinds die tijd is hij iets geworden als een Profeet, zoals David Graeber hem omschreven heeft. Dat is niet hetzelfde, moet ik zeggen, als een guru, wat echt banaal zou zijn, maar een Profeet die de mogelijkheid van een nieuwe wereld aankondigt. Dit is op zichzelf niets bespottelijks, en hij is bijzonder in het aanvaarden van deze rol. De grootste waarde ervan is een krachtig optimisme. “We moeten aandringen op het perspektief van een gemeenschappelijk recht; we staan op het omslagpunt naar een nieuwe beschaving.” Dat is een echt contrast met het burgerlijke pessimisme dat ook heerst in wat hij noemt ‘Links’. Dat is een ‘Links’dat hij definieert als “het innige huwelijk tussen hervormingsgezind socialisme en bolshevisme,” en dat hij herhaaldelijk veroordeelt. Het is ook een afwijzing van een omgekeerd pessimisme dat, gewapend met een afstreeplijst, alleen maar wijst op de onvolkomendheden van verschillende strijden. Vandaar dat hij de acties in Seattle tegen de WTO prijst, terwijl hij tegelijkertijd verklaart dat dit het begin was van een korte strijdcyclus. Dit is allemaal van belang. Ervaringen van momenten van overwinning geven kracht als ze tenminste niet omslaan in momenten van spijt en nostalgie, omdat ze voer geven aan de hoop dat de dingen radikaal kunnen veranderen door massale creatieve actie. Voor mijn generatie gaf de ervaring van Portugal in 1974-5, ondanks het uiteindelijke verlies, een voorproefje van wat een communistische maatschappij zou kunnen zijn; van hoe radicale verandering, of ‘breuk’ zoals hij het noemt, als verrassing kan komen, en van hoe subversief dat is, als grove opvattingen van onvermijdelijkheid de leidraad vormden in de meeste fases van kapitalisme. Kristin Ross heeft benadrukt dat dit het blijvende belang is van Frankrijk in mei ’68, een belang dat gesmoord wordt in romantisering en vooral door de rol buiten beeld te laten van de massale arbeidersacties als antwoord op de oorspronkelijke studentenopstand. Zo’n strategie was ook ontplooid in burgerlijke verslagen van wat er in Seattle gebeurde, verslagen die Negri op z’n beurt onderuit haalt. Zijn eigen voorbeeld van plotselinge verandering is wat hij noemt de commune van Madrid, dat antwoord van de straat op de bomaanslagen op de treinen in Madrid en de poging van een semi-fascistische regering, die afkoerste op een zekere verkiezingswinst om de aanslagen in de schoenen te schuiven van Baskische separatisten, maar dat zag mislukken door de verkiezingen alsnog te verliezen. Wat met name relevant is in onze eigen tijden aan het eind van die sprookjeswereld van ‘de vrije markt’ is dat wat in Madrid gebeurde een massarevolte was tegen vervalsing. “Het leek,” zegt hij, “op een vreemd mengsel van technologische elementen, verontwaardiging en bevestiging van de waarheid.”

Dit is allemaal van belang, maar er zijn problemen met de bredere maatschappelijke aanspraken die hij maakt op de toekomst. De eerste is een gewoon intellectueel probleem, namelijk het geven van teveel gewicht aan gebeurtenissen en fenomenen, waardoor daar ook weer het leven uit gedrukt wordt. Dat is het gevaar als er teveel belang gehecht wordt aan Seattle of Madrid, en daar dan een theoretische superstructuur op te bouwen. Dit is ook verbonden aan de tendens om woorden uit te vinden met de bedoeling dat die woorden dan zelf bepaalde tegenstrijdigheden overwinnen en nieuwe werkelijkheden verkondigen alsof die al verwezenlijkt zouden zijn. Ik vind dat vooral problematisch aangezien het juist het gebruik van woorden om de actuele werkelijkheid te vervangen is geweest wat zo karakteristiek is geweest voor de sprookjeswereld van de vrije markt, wat veel doordringender is geweest dan Orwell’s ‘double-speak’. In het geval van Negri kondigt het woord ‘multitudes’ bijvoorbeeld een nieuwe solidariteit aan door een woord te lanceren, vooruitlopend op het feit dat klassecompositie niet langer is als voorheen. Het is niet het simpel lanceren van een nieuw woord, maar gaat uit van de veronderstelling dat als er meer van dit soort woorden gelanceerd zouden worden, er een nieuwe glans gegeven kan worden aan bepaalde ontwikkelingen binnen de stedelijke arbeid. Dat zijn dan de ‘immateriële’, soms ook ‘cognitieve’ arbeid (kennisarbeid, vert.); een ‘cognitariate’ klasse; en ‘precaciteit’ (of bedoelt hij: ‘precariteit’, vert.)

Als een viering van de samenwerkingsgezindheid van stedelijk leven, is het een geëigend optimisme, een dat zich teweerstelt tegen die reactionaire visie dat we allemaal natuurlijke egocentrische concurrenten zijn – waarbij de zeldzame momenten van doorgedraaide automobilisten overbelicht worden ten opzichte van het pragmatische geven-en-nemen van het stadsverkeer. “Precies de complexiteit van ons leven voert ons tot daden van solidariteit; anders zouden we niet eens kunnen leven,” schrijft hij, en beschrijft het dan het best met zijn verslag van de transportstaking in Parijs in 2005. Het is wat daar vervolgens bovenop geconstrueerd wordt, wat problematisch is. Bij vlagen klinkt dit nieuwe ‘multitide’ en ‘cognitariaat’ nogal als het burgerlijke utopianisme van Richard Floridas ‘creatieve klasse’, die sociaal en vooral seksueel bevrijd zou willen leven in stedelijke gebieden waar zo’n levensstijl de hoofdmoot vormt. Dit is vooral moeilijk te verkroppen als Negri verklaart dat “de ‘multitude’ het begrip klasse op zal nemen.” Je zou eerder zeggen dat het echte tegenstellingen opneemt en de vele uitdrukkingen van de heterogeniteit van leven en strijden en het lijkt erop dat hij een oude strijd voert tegen hardnekkige Linkse begrippen als de ‘massa-arbeider’. Terwijl in een ander deel van het interview, dat gaat over de oorlog tegen Bosnië-Herzegovina, hij niet alleen klinkt als velen van het oude links met hun fantasiën over Servië als ‘communistisch’, maar dan even achteloos over drie jaar bombardementen van Serajevo glijdt, met z’n strategie van willekeurige terreur. Hij noemt het niet eens terwijl hij de oorlog relativeert, maar was Serajevo niet precies die heterogene stad van de ‘multitude’? En was dat niet ook de reden van de haat die er op losgelaten werd? Het concept van ‘immateriële/cognitieve’ arbeid lijkt aan de andere kant op het opkalefateren van een oudere werkelijkheid: kapitaal is altijd bezig met het afnemen van de kennis van arbeiders om die voor het eigen nut te gebruiken en ten nadele van diezelfde arbeiders. Dat is allemaal goed beschreven door Harry Braverman in Labour and Monopoly Capital, dat 40 jaar geleden werd uitgebracht. Veel sectoren van productie en de logistiek die hen tot elkaar verbindt, behelzen zowel cognitieve als materiële arbeid.

Hij gaat dan verder met het idealiseren van die cognitieve arbeid, met het argument dat die zich afspeelt buiten de tijd die door de baas te meten is, en dat wat hier nieuw aan is is dat het ‘vastgelegde kapitaal’ – machines, werktuigen en zo – gefinancierd en gecontroleerd door kapitaal, vervangen wordt door de individuen van het cognitariaat wiens “eigen hersens vastgelegd kapitaal zijn.” Dit is het sleutelelement in de materiële basis voor zijn optimisme die afkomstig is uit een orthodoks Marxistisch “geloof in de ontwikkeling van de productieve krachten.” Dit zou het geval moeten zijn in een niet-uitbuitende economie, maar we kunnen moeilijk ontkennen hoeveel cognitieve arbeid betrokken is bij de ontwikkeling van nieuwe wapens; van technologie voor ’terminator’ zaden, de steed verder groeiende bewakingsindustrie, om maar te zwijgen over de verfijnde financiële sectror die nu beschreven wordt als ‘casino kapitalisme’.

Volledige coherentie in de opvattingen van een activistische intellectueel als Negri, met name in zo’n uitvoerig interview, zou verdacht zijn, vergelijkbaar met Baudelaire’s wantrouwen jegens de man die alleen maar water drinkt. Elders is hij een materialist, en ik zou zeggen met grotere precisie, als hij vertelt over de verschuiving van wat ‘waarde’ is: “De maatstaf van rijkdom is niet langer dat wat verbonden was aan de klassieke wet van waarde en industriele ontwikkeling, maar is meer verbonden aan de controle van bevolkingen en samenlevingen, aan mechanismen van biomacht.” Terwijl als hij in de idealistische stand staat, vaak cognitariaat en het ‘precariaat’ aan elkaar smeedt, alsof er geen essentieel verschil zou zijn tussen mensen die naar believen opgeroepen worden om te werken aan de kassa en die mobiele en ‘flexibele’ specialisten in de creatieve industrie (door Deleuze en Guattari gefetishiseerd als ‘nomaden’) voor wie het betekent dat ze werken op basis van kortlopende contracten. Natuurlijk voltrekt zich een veelvormige proletarisering van dergelijk werk: – “Kort gezegd, de middenklasse is niet meer wat die geweest is,” stelt hij – maar door alles in een bak te gooien maakt hij geen gedegen analyse van de klassecompositie van deze multitude. De 1e Mei (bedoeld wordt de ‘euromayday’-demonstraties van de laatste jaren, vert.) is zijn punt van politieke vertegenwoordiging van de ‘multitude’, een dag waarop het zich laat zien zoals ze werkelijk is. Maar, tenminste in het Verenigd Koninkrijk, is de politierepressie en staatspropaganda op deze dag zo sterk geweest, dat het de kloof heeft laten zien tussen het precariaat, dat weinig in de melk te brokkelen heeft en dat nog steeds wel te porren is voor straatacties, en andere radicalen in een meer gepriviligeerde positie die bezorgd zijn om geen strafblad te krijgen of uren lang vastgepind te worden op grond van Rule 60 (speciale openbare orde wetgeving, vert.) De strategie is geweest om de ‘multitude’ op deze manier te beperken, zodat de staat en z’n media de schouders kunnen ophalen en zeggen, “Daar, we hebben het toch gezegd, het is maar een handjevol mensen en het zijn maar wat onruststokers.” Negri daarentegen valt dan terug op een analyse van ‘politieke compositie’ waarbij hij kan theoretiseren over “de politieke organisatie van mobiele arbeid – flexibele, cognitieve, precair etc. Mobiliteit en flexibiliteit bevatten elementen van onvoorspelbaarheid…” Terwijl we weten dat opgelegde ‘flexibiliteit’ betekent dat de intensiteit van arbeid toeneemt, dan zal de onvoorspelbaarheid weinig genoegdoening brengen. in ieder geval niet als hij niets prijsgeeft over het wezen van de politieke organisatie, tenzij we fantaseren over een strategie uit een ander tijdperk met een heel andere klassesamenstelling, de Wobblies, de Industrial Workers of the World… En zelfs als hij nader aanduidt – op de manier die interviews mogelijk maken – zegt hij alleen maar algemeenheden, terwijl hij in hetzelfde abstracte vocabulaire blijft steken. “Arbeidsmacht heeft geen behoefte om precair te zijn, maar het wil ook vrij zijn om mobiel en flexibel te zijn als dat het geval is.” Wat hij wel voorschotelt, zoals een profeet ook verplicht is, is een verenigende eis: de roep om een basisinkomen. En dat is ook van belang, dat de heterogene multitude eisen heeft waaromheen het samen kan komen.

Het beste van Negri’s boek is dat het je ook kan verrassen. Als hij praat over specifieke situaties en niet gevangen zit in dat vocabulair, is hij duidelijker en altijd met genegenheid jegens mensen die strijden. Het is wat hij zegt over Brazilië dat als meest nuttige verrassing komt. Het interview is ruim twee jaar geleden gehouden en misschien heeft de Arbeiders Partij in de tussentijd te hard afgeremd van wat mogelijk was, maar zelfs in 2006 zou men kunnen denken dat hij er niet veel sympathie voor zou hebben. Voor het grootste deel van ‘links’ is het ‘reformistisch’ en tegen de arbeidersklasse gekant, maar Negri is in staat om een strategie te ontwaren van een land dat zich losweekt van het model van afhankelijkheid, en dat is iets van een voorwaarde die tijd vergt. “Het proces van revolutionaire breuk met de sociale ongelijkheid was duidelijk uitgesteld om te zoeken naar een nieuw internationaal evenwicht, noodzakelijk voor de regering om een wederinstelling van een zekere maatregel van autonomie van het kapitaal te kunnen doorvoeren.” Eurocentrisch als Negri zich onbeschaamd betoont, neemt hij aan, zonder een ideologisch waardeoordeel te vellen, dat het waarschijnlijk noodzakelijk is voor Brazilië om die breuk met sociale ongelijkheid plaats te laten grijpen. Uiteindelijk suggereert hij dan niet dat de regering te kwader trouw zou kunnen zijn. Dit vertrouwen is gebaseerd op de bredere politieke cultuur van Brazilië met zijn verschillende vormen van ‘participatieve democratie’. Het is deze erkenning die de waarden van het boek het beste belicht. De abstracte structuren die Negri op kan zetten, zijn soms genoeg om je in de gordijnen te jagen, maar de gulheid van geest waarmee hij ons informeert over zijn profetische geloof in het ontstaan van een waarlijk communistische samenleving, is stimulerend.

——–

Goodbye mr. Socialism,  Antonio Negri, Serpent’s Tail 2008

Over de recensent: John Barker is geboren in Noord Londen, waar hij nog steeds woont. In de jaren ’70 werd hij gevangengezet als een ‘samenzweerder’ van de Angry Brigade en begin jaren ’90 zat hij een volgende gevangenisstraf uit voor het smokkelen van hash.