Ga naar de inhoud

De Europese ‘Coup’

Perry Anderson publiceerde de afgelopen maanden drie interessante essays over de Europese Unie in de London Review of Books (LRB). De essays zijn vrij beschikbaar (met een toegangsbeperking per maand), maar vrij lang, wat veel potentiële geïnteresseerden kan afschrikken. Van verschillende zijden had men het gelukkige idee om er samenvattingen van te maken.

14 min leestijd

(Door David Elstein, vertaling Ander Europa, foto: Anderson in 2013, fronteirasweb/wikicommons)

Een overzicht van de drie essays door Robert Tombs verscheen op de site Brave New Europe: Perry Anderson: A Devastating Indictment of the EU. Anderzijds maakte David Elstein uitgebreidere afzonderlijke samenvattingen van twee van de drie essays voor openDemocracy – het derde volgt –  waar ze met een Creative Commons licentie verschenen. Het is van deze teksten dat we u de komende weken de Nederlandse vertaling aanbieden. Voor wie geen probleem heeft met Engels en niet kan wachten, ziehier de drie oorspronkelijke essays en hun samenvatting:

Hoorde u nog niet van Perry Anderson? Hij is een van de meest briljante en veelzijdige levende linkse intellectuelen, marxist, polyglot, historicus, socioloog, commentator, essayaist, auteur, lange tijd hoofdredacteur van New Left Review, een paar generaties ouder dan de meesten van ons, maar toch tien jaar jonger dan Noam Chomsky, en ook nog even alive and kicking.

De Europese ‘coup’

Perry Anderson
samenvatting door David Elstein

Het uitgangspunt voor Andersons eerste essay, ‘The European Coup’, is een boek van de Nederlandse schrijver Luuk van Middelaar, ‘The Passage to Europe: How a Continent Became a Union’, waarvan de recensies bulken van de lofbetuigingen, aldus Anderson.

Van Middelaar, geboren in 1973, studeerde geschiedenis en filosofie aan de universiteit, bij Frank Ankersmit, die vooral bekend stond om zijn bewondering voor de ‘esthetiek’ van het vinden van politieke compromissen om conflicten op te lossen. Van Middelaar werd lid van de VVD, ging naar Parijs om zijn masterscriptie te schrijven en begon vervolgens aan een studie over de pensioenstelsels van de EU. In 2001 schreef hij een artikel voor een Nederlandse krant waarin hij de invasie van Afghanistan na 9/11 steunde. Alleen een sterke leider, zo betoogde hij, kan voor mensenrechten zorgen en “de last van de moderne mens” op zich nemen.

Tegen die tijd had hij een stageplaats bemachtigd bij de Nederlandse EU-commissaris Frits Bolkestein, een vooraanstaand VVD-politicus die een liberalisering van de arbeidsvoorwaarden erdoor probeerde te drukken. Van Middelaar werd er zich bewust van de beperkingen van de activistische politiek en keerde terug naar de VVD om als politiek secretaris van de leider van de partij het partijmanifest van 2005 te helpen schrijven. Het werd geen succes en van Middelaar vertrok om            te schrijven, dat Anderson beschrijft als “een werk van indrukwekkende geleerdheid en historische verbeelding… anders dan alles wat voor of sindsdien over de EU is geschreven”.

In het boek volgt Van Middelaar de weg van de zes landen die deelnamen in het Schumanplan van 1950 en de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) tot het Verdrag van Rome van 1957, dat de Europese Economische Gemeenschap in het leven riep. De artikelen van het Verdrag zouden ten uitvoer worden gelegd door middel van voorstellen van een permanente Commissie in Brussel aan een interstatelijke Raad van Ministers, waarvan de besluiten de eerste acht jaar met eenparigheid van stemmen zouden moeten worden genomen.

De eerste staatsgreep

 Vastberaden verzet van de Franse president Charles de Gaulle was bedoeld om ervoor te zorgen dat meerderheidsbesluiten niet langer het ‘essentiële belang’ van een lidstaat terzijde konden schuiven, een beginsel dat was vastgelegd in het Compromis van Luxemburg van 1966. Maar tegen die tijd had het Europese Hof van Justitie bepaald dat de verordeningen van de Gemeenschap door de nationale rechtbanken moesten worden gehandhaafd, iets waarin het Verdrag niet voorzag, maar dat door Van Middelaar werd geprezen als ‘een meesterlijke zet’. Anderson hierover:

Het Hof pleegde op 5 februari 1963 een staatsgreep in naam van een nieuwe, autonome rechtsorde, terwijl het beweerde dat – hoewel niemand daarvan op de hoogte was – deze rechtsorde even oud was als het Verdrag zelf. De inbreuk op de status quo werd dus verhuld.

Een jaar later ging het Hof nog een stap verder door burgers toe te staan bij het Hof in beroep te gaan tegen de staten waartoe zij behoorden: nog een ‘coup’, waarmee de weg naar Europese ‘eenheid’ verder werd vrijgemaakt.

Van Middelaar merkte scherp op dat het nationale veto tegen meerderheidsstandpunten zelden werd gebruikt, niet in het minst, in Andersons woorden, omdat “de alchemie van de Unie erin bestaat unanimiteit te bereiken door de dreiging van een meerderheid” – “mocht een lidstaat zich verzetten… kan er druk worden uitgeoefend om zich met ‘andere middelen’ te conformeren“.

De Craxi-coup

 Toen in 1985 de Europese Akte, bedoeld om de gemeenschappelijke markt voor goederen uit te breiden tot diensten, het stadium bereikte waarin een wijziging van het Verdrag van Rome nodig was via het mechanisme van een intergouvernementele conferentie, was Italië gastheer van de beslissende bijeenkomst van de Europese Raad. De Italiaanse premier, Bettino Craxi, voelde een gebrek aan consensus en besloot het mechanisme van de conferentie te omzeilen door rechtstreeks tot stemming over te gaan. De meerderheid van zeven landen had een veto kunnen uitspreken tegen de minderheid van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken of Griekenland, maar geen van de drie koos ervoor om Italië te overbluffen. Van Middelaar “kan nauwelijks zijn enthousiasme bedwingen”, zegt Anderson, voor wat hij noemt “een geheime staatsgreep vermomd als een procedurebesluit”.

Dit heeft vervolgens “de deur opengezet” voor nog vijf verdragsherzieningen – “elk een stap”, aldus Anderson, “in de richting van een compacte Europese Unie met juridische autoriteit over haar lidstaten”. Nu kunnen zelfs formele herzieningen worden omzeild als de Europese Raad een “passerelle”, of loopplank, uitvaardigt die, behalve bij een afwijzing door een nationaal parlement, standaard wordt uitgevoerd.

De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten – niet te verwarren met de Raad van Ministers. Hij is na de olieschok van 1973 voortgekomen uit een Frans initiatief om regelmatig topontmoetingen te houden.

Een ander Frans project – de eenheidsmunt – werd door Berlijn goedgekeurd in ruil voor de instemming van Parijs met de eenmaking van Duitsland na de ineenstorting van de Sovjet-Unie, en dus – impliciet – met de onvermijdelijke opkomst van die uitgebreide staat als economische overheerser van de Unie.

Twee jaar later werd met het Verdrag van Maastricht van 1991 de Europese Unie formeel opgericht, samen met nieuwe agentschappen, waaronder een arm voor het buitenlands beleid. De snelle uitbreiding van de EU met Zweden, Oostenrijk en Finland, en de ex-communistische staten in het Oosten, werd vergemakkelijkt door de invoering van gewogen stemmingen in de Raad van Ministers. Deze uitbreiding bracht weinig samenhang in de rol van de EU op het wereldtoneel: getuige de ineenstorting van Joegoslavië, dat “in een reeks burgeroorlogen verzeilde”, aldus Anderson, en waar “de nieuwe Unie machteloos bleek om het tij van rampspoed te keren”.

De instelling van een permanente voorzitter van de Europese Raad hielp om gericht te reageren op nieuwe crises. Meer cosmetische voorstellingen van eenheid kwamen in de vorm van een Europees volkslied – de ‘Ode an die Freude’ – en de blauw-gouden vlag, “overgenomen”, aldus Anderson, “van de (ongerelateerde) Raad van Europa van 1949, met zijn bijna vijftig leden”.

De hofmuzikant

 Anderson erkent een aantal tastbare voordelen van de Unie – grensoverschrijdend reizen, goedkoop telefoneren, toegang tot ziekenhuizen – maar is minder overtuigd van het vrije verkeer van werknemers (“een zegen voor elites, minder voor de massa”) en pogingen tot herverdeling (“het gemeenschappelijk landbouwbeleid doet denken aan het corrumperende cliëntelisme van het oude Rome”). En hij is totaal niet onder de indruk van wat van Middelaar “een enorme inspanning om de bevolking inspraak in de besluitvorming te geven” noemt. Het Europees Parlement “is geen volkstribune: het treedt op als een hofmuzikant” – zijn relatieve machteloosheid verklaart wellicht waarom de kiezers slechts een milde belangstelling voor zijn verkiezingen hebben getoond.

In ieder geval is ‘inspraak’ in de ogen van Anderson hopeloos zwak. De marginaliteit van hun rol betekent, aldus Anderson, dat er voor de leden van het Europees Parlement “geen realiteit is buiten de kamer waarin zij zetelen, waar een soort permanente grote coalitie – in feite een institutioneel kartel – zelfs het formele onderscheid tussen hen doet vervagen”.

Van Middelaar ziet het ontbreken van engagement als een tijdelijk probleem: “elke dynastie begint met een machtsgreep” – de legitimiteit van de “coup-sequentie” hangt niet af van electoraten. Evenmin is hij geïnteresseerd in de economische gevolgen van het Europese project voor de burgers: “het acroniem EEG is nergens te vinden” in zijn boek, aldus Anderson. Evenzo blijft de achtergrond van de rechters in Luxemburg, wier beslissingen Europese geschiedenis maakten, volledig onbesproken… Behalve dat hij Craxi’s “briljante bluf” ophemelt, rept Van Middelaar met geen woord over hem – de meest corrupte Italiaanse politicus van zijn tijd.

Hij plaatst de Raad waar deze thuishoort, niet slechts de formele instantie aan de top, maar de allesoverheersende instantie van de EU, het vehikel dat de richting bepaalt waarin Europa zich heeft bewogen, in de richting van een steeds grotere unie, als een club van staten die met elkaar verbonden zijn door een gemeenschappelijk project dat hun identiteit als naties niet uitdooft.

De lange termijn

 Anderson vergelijkt van Middelaar met Friedrich Gentz, een belangrijke medewerker van de Oostenrijkse diplomaat Klemens von Metternich bij het vormgeven van de contrarevolutie in het post-Napoleontische Europa. Gentz erkende dat het Congres van Wenen weinig meer was dan een plan waarbij “de overwinnaars de buit van de overwonnenen met elkaar moesten delen”. Maar de EU is een echo van het Metternich-systeem: in haar streven naar collectieve veiligheid legt zij de afzonderlijke ambities van de natiestaten aan banden.

Van Middelaar maakte zijn eigen 19e-eeuwse vergelijkingen. De oprichters van de Unie haddenvolgens van Middelaar “een diep besef van de erfenis van het Concert der Naties” (een gedeelde afspraak tussen de Europese mogendheden die de vrede op het continent bewaarde gedurende tientallen jaren in de eerste helft van de 19e eeuw en opnieuw tot de Eerste Wereldoorlog.)  De Europese Raad vormde, zegt hij, “een hedendaags Wenen 1814-1815” – dat was de tijd toen het Congres van Wenen, gehouden na de nederlaag van Napoleon, een systeem van ontmoetingen tussen machtige Europese landen opzette om hun geschillen op te lossen.

In onze tijd kan het Europese project collectieve resultaten opleveren die buiten het bereik van individuele staten liggen, maar het is alleen de Europese Raad die het gewicht heeft om de grootste kwesties binnen de structuur van het project aan te pakken.

Van Middelaar daarentegen, aldus Anderson, “laat weinig twijfel bestaan over de veel lagere achting die hij heeft voor de Commissie, een nuttige maar saaie fabriek van regels, en voor het Parlement, een winderige spelonk van woorden”. Bovendien komen alle besluiten van de Raad tot stand “achter gesloten deuren, in beraadslagingen waarvan geen notulen worden gemaakt, die mededelingen uitgeven onder het zegel van een consensus die ver boven elke inspraak van het volk is bereikt”. Ook het Hof van Justitie “beraadslaagt in het geheim en verbiedt elke afwijkende uitspraak bekend te maken, en doet zijn uitspraken als unanieme edicten”.

Van Middelaar’s instemming met deze situatie wordt onderstreept door zijn bewondering voor de reeks staatsgrepen die dit heeft opgeleverd: “hun slachtoffers overrompelen en voor een voldongen feit plaatsen dat niet meer teruggedraaid kan worden” – ook al is een staatsgreep “geen term die geassocieerd wordt met enige vorm van democratische politiek”.

Van Middelaar volgde hiermee bewust Gabriel Naudé en “zijn werkelijk verbazingwekkende boek”, ‘Political Considerations on Coups d’Etat’, geschreven in de eeuw na Machiavelli, waarin plotselinge, geheime en verrassende acties, soms als bliksemschichten, soms heel onzichtbaar, ter ondersteuning van staatsbelangen worden geprezen. In de ogen van Naudé moet de “verlichte elite” de “prikkelbare massa’s” de baas worden.

Zwakke regeringen in Zuid-Europa

 Vanaf zijn nieuwe positie als speciaal adviseur van de eerste voltijdse voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy, kon Van Middelaar de werking van de EU van dichtbij gadeslaan en na vier jaar op deze uitkijkpost een nieuw boek produceren, ‘Alarums and Excursions: Improvising Politics on the European Stage’.

Hierin juicht Van Middelaar – dit keer zonder ze ‘coups’ te noemen – de manoeuvres toe waarbij maatregelen om de euro te redden het Verdrag van Maastricht omzeilen en “zwakke regeringen in Zuid-Europa” als voetveeg gebruiken; of nog als de bezwaren van het Verenigd Koninkrijk tegen het Begrotingspact worden uit de weg gegaan.

Hij prijst het akkoord dat Angela Merkel met Recep Tayyip Erdoğan over vluchtelingen heeft bereikt als politiek vitaal, maar “ethisch en juridisch aanvechtbaar”.

Brexit

Wat Brexit betreft, betekende de harde lijn die door Brussel werd gevolgd, ter ondersteuning van Dublin en gesteund door Parijs en Berlijn, een volwassenwording voor de EU: “botweg gezegd zou het niet in het belang van de Unie zijn als het goed zou gaan met het VK na de Brexit”, terwijl de Commissie haar belang zou demonstreren door het publiek te laten zien “hoe moeilijk het is om aan haar klauwen te ontsnappen”.

Anderson vraagt zich echter af hoe het niet inwilligen van de minimale verzoeken van David Cameron met betrekking tot het vrije verkeer kan worden omschreven als “een triomf van Europees staatmansschap”, gezien de vage formulering van dat beginsel in de bepalingen van het Verdrag van Rome.

Een andere Britse zonde, naast het willen verlaten van de EU, was volgens van Middelaar de vermeende bezwijking van het VK voor het ‘populisme’, de vijand van elke eliteheerschappij. Net als referendum- en verkiezingsuitslagen in andere landen, zoals de door Brussel genegeerde ‘Deense ramp’ – was de Britse stemming in strijd met het consensusbeginsel. Van Middelaar is niet tegen wat oppositie binnen de EU, maar alleen als die “ervan overtuigd is dat wat ons als Europeanen op dit continent verenigt, groter en sterker is dan alles wat ons verdeelt” – zo “afgezaagd”, zegt Anderson.

Simpel gezegd, aldus Anderson, “hebben democratische systemen reële opposities die op een dag kunnen regeren, maar de Europese Unie is zo georganiseerd dat dit niet het geval is”. Als van Middelaar naar het oude Griekenland kijkt voor de rol van koor die het EU-publiek zou kunnen spelen, antwoordt Anderson: “de vergadering waar alle belangrijke kwesties rechtstreeks door de burgers werden besproken en beslist – de grootste uitvinding van de Atheners – wordt zelfs nooit vernoemd”. Ook de zware ontberingen van de moderne Grieken – de jongeren, de ouderen, de armen – nadat de bezuinigingseisen van de Troika (de EU, het IMF en de Europese Centrale Bank) ter verdediging van de euro met tegenzin door de Griekse regering werden geslikt, worden niet genoemd.

Van Middelaar is diplomatieker dan Van Rompuy zelf, die zei: “Ik denk dat de Unie overgedemocratiseerd is – het optreden van de Troika heeft misschien een beetje te veel in de schijnwerpers van de media gestaan”. “Dat gebeurt beter tijdens een black-out”, merkt Anderson somber op.