Arbeid en Technologie (7) – Precarisering en pensioenen (*1)
Dit is het slot van de serie Arbeid en Technologie, geschreven naar aanleiding van de manuscripten van Karl Marx en Friedrich Engels, 1861-1863. Al eerder kwamen aan de orde: de arbeidsproductiviteit (*2), de arbeidsmarkt, ouderen en AOW (*3) en de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen van een formele naar een reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal(*4). Genoeg om nog eens na te kijken.
(Door jarrel Massop, oorspronkelijk verschenen op solidariteit.nl foto’s socialie alliantie)
De verbetering van de arbeidsproductiviteit wordt in het algemeen gezien als een zegening voor de mensheid. Dat is het ook, maar niet onder kapitalistische verhoudingen. Te vaak beperkt de benadering zich echter tot een kwestie van de kosten, daarom hier een standpunt vanuit de opbrengsten, of preciezer het proces van waardevorming.
Reële onderschikking
Naar onze tijd geredeneerd, is Marx’ reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, de opmaat voor de huidige flexibilisering en de verzelfstandiging van de arbeid. Oftewel de precarisering van de arbeid (systematische, sociale onzekerheid) die te begrijpen is door wat Braverman de standaardisering van de arbeid noemde.(*5).
Uitgangspunt is dat de ontwikkeling van de technologie leidt tot een kwantitatief veranderde verhouding in de relatie tussen kapitaal en arbeid. Door de stijging van de arbeidsproductiviteit is er minder arbeid nodig voor eenzelfde consumptieniveau. Er is ook minder dure gekwalificeerde (vak)arbeid nodig, omdat de arbeid ook kwalitatief gestandaardiseerd is. Die twee ontwikkelingen zorgen er voor dat de arbeidskosten drastisch omlaag zijn gegaan. Bij ‘normaal’ kapitalistisch denken is te verwachten dat daarmee de winstgevendheid stijgt, omdat de kosten omlaag gaan. Zo zou de precarisering van de arbeid een zege zijn voor de kapitalistische productie.
Dat is echter niet het geval. Gekeken naar de meerwaardevorming – de mate waarin de arbeid waarde toevoegt aan de ‘waar’ door het verrichten van de arbeid – dan kan die moeilijk gelijk blijven. Toegelicht aan het begrip ‘winstvoet’: de verhouding, de breuk tussen de meerwaarde M (de uitbuiting van de arbeider) en het totaal geïnvesteerde kapitaal: constant en variabel, C+V.
Zouden in theorie M en V gelijk blijven, dan heeft de winstvoet evengoed de tendens om te dalen, omdat door de toepassing van de technologie de C toeneemt. Het kapitaal moet dus opzoek naar bronnen om de meerwaardevorming te vergroten. Dat kan alleen door meer arbeid in dienst te nemen. Maar zo werkt het kapitalisme niet, krampachtig wordt geprobeerd de arbeid nog verder te precariseren.
Werkgevers en de AOW
En nu de pensioenen, ook in verhouding tot het kapitaal. De arbeider levert arbeid om zichzelf en de zijnen of haren te reproduceren. Eten kopen, huur betalen, kleding en al wat nodig is voor een beetje redelijk bestaan. De overige opbrengst van de arbeid, de meerwaarde, het surplus dat boven de noodzakelijke arbeid uitgaat, staat in zijn geheel ter beschikking van het kapitaal. Dat geldt dus niet alleen voor het niet uitbetaalde deel van het loon van de arbeider dat gebruikt wordt voor fondsvorming (pensioenfondsen), maar ook voor dat deel van de winst waarvan overeengekomen is dat de werkgevers een bijdrage zullen leveren aan die fondsen, al of niet per cao vastgesteld.
Even een tussenstap in onze redenering via de interessante vraag of slechts loonarbeid productief kan zijn, dat wil zeggen meerwaarde kan voortbrengen. In de prekapitalistische verhoudingen was de zelfstandige arbeid van een gildemeester, bijvoorbeeld de wever, ook productief. Maar dan wel zo dat het resultaat niet een ruilwaarde was, namelijk geen productie voor een kapitalist. Naar vandaag omgezet, formeel is de zzp’er geen loonarbeider. Maar zijn arbeid is wel productief. Hij schept naast de gebruikswaarde immers ook een ruilwaarde die hij/zij verkoopt aan het kapitaal. Het is een illusie te veronderstellen dat daarmee geen rendement voor het kapitaal aan de strijkstok blijft hangen. Deze geflexibiliseerde arbeid is geen loonarbeid, maar beslist wel productieve arbeid. Flexibele arbeid drukt te allen tijde de loonkosten, omdat er geen sprake is van contractueel vastgelegde, secundaire arbeidsvoorwaarden.
Terug naar de positie van het kapitaal. Door alsmaar te bezuinigen op arbeidskosten schiet het kapitaal in de eigen voeten, omdat zo de meerwaardevorming stagneert. Het is dan ook duidelijk waarom werkgevers er geen voorstander van zijn om de AOW-leeftijd te verhogen: het rendement dat oudere werknemers leveren, zal in vergelijking met jongeren niet groot zijn. Evenzeer is duidelijk dat het kapitaal erg in is voor nieuwe vormen van kapitaalgroei. Thomas Piketty heeft er al op gewezen: het kapitaal rendeert minder goed in productieprocessen, maar des te beter op de kapitaalmarkt.
Nieuwe bronnen voor accumulatie
Een deel van het in de kapitalistische productie voortgebrachte kapitaal stroomt niet terug in het productieproces. Het wordt aangewend voor andere zaken, zoals de aanleg van infrastructuur, zorg, onderwijs en voor de woeker (hypotheken, obligaties en investeringen in andere productieprocessen). In wezen is dit onproductief kapitaal, want in dergelijke productieprocessen wordt geen surpluswaarde geschapen. De waren (‘commodities’) zijn namelijk slechts gebruikswaarden en geen ruilwaarden. Wanneer nu de meerwaardevorming in de productieprocessen stagneert, dan blijft daarmee de accumulatie van het kapitaal achter.
Het kapitaal moet dus op zoek naar andere vormen van meerwaardevorming. Dat kan gedeeltelijk door de genoemde omzetting in ‘commodities’. Dat is niet hetzelfde als marktwerking, maar voor het gemak wel zo te noemen. Infrastructuur, zorg en onderwijs en ook voor een deel de financiële dienstverlening worden namelijk onderworpen aan de kapitalistische productiewijze.
De werking van financiële producten is weer iets anders. Ze worden als kapitaal ingezet zonder bemoeienis met de productie. Zo ontstaat er ‘indirecte uitbuiting’. Het ’teveel’ aan surpluswaarde uit een productieproces komt via de kapitalist terug als bijvoorbeeld hypotheken en obligaties. De arbeider betaalt dan de rente over het geleende geld in de vorm van hypotheekrente of van belasting waarmee de overheid rente over geleend geld betaalt. David Harvey noemt dit ‘accumulation by dispossession’: groei door onteigening. Feitelijk doen de pensioenfondsen iets dergelijks, zij het dat het beheer nog formeel in handen blijft van de bezitters van de pensioenfondsen, de arbeidersklasse. Wanneer echter een verzekeringsmaatschappij tussenbeide zou komen, verdampen de fondsen en worden de pensioenen een persoonlijk potje – dus gecommodificeerd.
Kortom, het kapitaal gaat via de precarisering op de ingeslagen weg voort. De arbeid moet goedkoper en goedkoper, omdat anders de winsten in gevaar komen. Dit goedkoper worden van de arbeid heeft echter ook een omgekeerde werking. Minder en goedkopere arbeid zal minder surpluswaarde opbrengen.
Maar ook de groei door onteigening loopt tegen zijn grenzen aan. Niet alleen vanwege de morele overweging dat de rijken steeds rijker worden en de armen armer. Maar ook, omdat het kapitaal de situatie nadert dat de arbeidersklasse door haar arbeid zich bijna niet meer kan reproduceren. Zeker niet meer als het onder die voorwaarden op pensioenen aankomt.
Noten:
1) https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1861/manuscripten/index.htm
Arbeid en Technologie wordt door Marx in de manuscripten behandeld aan het eind van deel 1 en vervolgens in deel 6.
2) extra 375-2, 17 februari 2019 en extra 372-1, 6 januari 2019.
3) extra 370-4, 9 december 2018.
4) extra 367-2, 28 oktober 2018.
5) Harry Braverman, Labor and Monopoly Capital, the degradation of work in the twentieth century, new edition, 1998 Monthly Review Press.