Ga naar de inhoud

Wandelingen met Ernst Widmann

Waarschuwing: Schrijven met antennes. – Het verhaal dat u nu gaat lezen behoort tot een subgenre in de hedendaagse literatuur waarin het woord van Lautréamont – ‘het plagiaat is noodzakelijk’ – naar de letter genomen wordt. Het kent vertakkingen in de hedendaagse film en muziek. De ‘mash ups’ vormen een uitdaging voor de cinematografische creatie en voor de auteursrechten. Het gaat hier om video’s die op internet gepost worden en die zich meester maken van een origineel oeuvre (film, muziek…) om er een nieuw werk van te maken. Een ‘hutsepot’ van beelden en klanken, een werk van mix, collage en remontage die de remix en de samples van dj’s in herinnering roept. (1)

17 min leestijd
high_speed

In Duitsland blijkt er heel wat heisa te zijn ontstaan na de publicatie van de roman ‘Axolotl Roadkill’ van de jonge schrijfster Helene Hegemann, die beschuldigd wordt van plagiaat. Door haar ‘ontleningen’ toe te geven, wordt ze in Duitsland beschouwd als de verafgode baanbreekster van een nieuwe vorm van schriftuur die gebaseerd is op de esthetiek van de intertextualiteit. (2)

Waarom nog ontginnen wat reeds lang ontwikkeld werd? Blijkbaar had Shakespeare dit reeds begrepen. Tom McCarthy, auteur van de succesvolle roman ‘C’: ‘Ik zie schrijvers als wezens met antennes. Ze ontvangen signalen, geluiden en lawaai. De ideale schrijver filtert de tekst uit het lawaai dat er overal is. Eigenlijk gingen alle schrijvers al zo tewerk. Kijk maar naar Shakespeare, die sampelde uit de teksten van Ovidius, Petrarca en Lucretius. Hij is een prachtig voorbeeld van een schrijver met antennes.’ (3)

Helemaal bont wordt het wanneer de schrijver, zoals in het verhaal dat hier volgt, een heus spel met het plagiaat speelt.

  1. Le Monde, 29 juni 2011;

  2. Le Monde, 1 juli 2011;

  3. De Standaard der Letteren, 30 september 2011.

Wandelingen met Ernst Widmann

– 1 –

Het was in de tijd dat ik als journalist voor een grote krant actief was en boekrecensies en verslagen van culturele manifestaties schreef. Omdat tijdens de zomermaanden weinig nieuwe publicaties verschenen, had de hoofdredacteur besloten een serie te maken over vergeten boeken. Vanuit de vraag ‘Welke verborgen schat uit je bibliotheek dient opnieuw onder de aandacht gebracht?’, had ik een bespreking gewijd aan ‘De Rover’ van de in vergetelheid geraakte auteur Ernst Widmann. Het boek was al dertig jaar oud, haast even lang uit de handel verdwenen, en van de schrijver had men nà dit veelbelovend debuut niets meer vernomen.

‘De Rover’, zo schreef ik in mijn bespreking, is de ‘nietsnut, die geen geld heeft’; hij is de ‘afgedane’, die er niet in geslaagd is op maatschappelijk vlak vooruit te komen, naam te maken; hij is de ‘onmogelijke’, die zich niet weet te gedragen, die erin slaagt in Antwerpen, in het hol van de Leeuw, een toast op het communisme uit te brengen, en die daarenboven in louche kringen verkeert. Hem ontbreekt wat ‘voor het leven en zijn gezelligheid belangrijk is’. Zijn ‘plicht als lid van de maatschappij’ komt hij niet na. Als ‘lul’ en als ‘looser’, zoals men hem met zowel goedhartig als discriminerend medeleven durft noemen, slaagt hij er nooit in ‘zich braaf tegen de burgerlijke orde aan te schurken’. Hij behoort tot diegenen waarvan de verteller zegt dat ze ‘niet in een handomdraai met een verbazingwekkende snelheid met hun binnen- en buitenleven in het reine komen, als zouden mensen louter broodjes zijn die men in vijf minuten fabriceert en daarop verkoopt, opdat ze geconsumeerd zouden worden’.

Zo’n algemeen en gepland lot wijst hij af, waardoor hij zowel ‘onaf’ als ‘onbruikbaar’ blijft. Dit wordt hem niet vergeven, en zo’n weigering heeft zijn prijs: de ‘vervolgingen’ waar ‘de rover’ zich aan blootgesteld meent zijn niet enkel oorzaak en steeds hernieuwd gevolg van zijn bestaan als outsider, ze betwisten ook zijn identiteit als maatschappelijk subject: ‘Steeds werd er gepoogd hem een gevoel van onzekerheid, van gespletenheid, van onenigheid met zichzelf in te prenten.’ Zich de ‘eenheid met zichzelf’ te verzekeren, gelukt onder zulke voortekenen enkel in vormen waarin steeds opnieuw een van de norm afwijkend gedrag getoond wordt. Onaf en onbruikbaar uit principe, ziet ‘de rover’ zich nog tegenover zijn geliefde als ‘kind’ en wordt de masochistische onderwerping voor hem het enig denkbare ideaalbeeld van intimiteit. De opvatting die hij van zichzelf als schrijver heeft is daarentegen onmiddellijk gekoppeld aan zijn rol als crimineel, als ‘rover’. De kelnerin Edith is voor hem zowel heerseres als voorwerp van zijn liefde – als object van zijn literaire arbeid verschijnt ze als offer, als ‘beroofde’. De ‘rover’-rol zelf is op zijn beurt als de herinnering aan een moment van het kindzijn verbonden – kind, schrijver, crimineel, seksueel pervert: deze benamingen, die steeds weer met elkaar in verband gebracht worden en die elkaar wederzijds weerspiegelen, zijn synoniemen voor de romanheld van Widmann; hij wordt gekenmerkt als het summum van asocialiteit, als een – zoals het verwijt luidt – ‘vijand van de algemeenheid’: ‘Hij sloot zich bij niemand aan. Hoofdzakelijk was het dàt wat men hem kwalijk nam.’

Het valt moeilijk aan de verleiding te weerstaan de schrijver met zijn romanheld te identificeren. Ik ging wellicht over de schreef toen ik aan het slot van mijn bespreking een citaat aanhaalde van Edmund Wilson, waarin deze (in ‘I Thought of Daisy’) schrijft: ‘… Hugo was met niemand bevriend. Zodra hij de conversatie gekeurd had en de sociale smaak van een gezin of een groep opgevangen had, wilde hij gewoon naar buiten lopen en er met een boek tussenuit knijpen, waar hij het zijn juiste plaats in de economische structuur wilde toekennen. Hij wantrouwde zijn familie en zijn vroegere medewerkers, want hij dacht dat ze hun ziel aan de kapitalistische instellingen verkocht hadden; maar alhoewel hij het verkoos uitsluitend met outlaws samen te leven… slaagde hij er nooit echt in één van hen te worden, en misschien vertrouwde hij ze evenmin. Aldus bleef de scheiding tussen hem en de mensheid voortbestaan…’

Kort nadat deze bespreking verschenen was, ontving ik een brief van de zus van de schrijver. Daarin deelde ze mij mede dat haar ‘ongelukkige’ broer kort nà de publicatie van het boek in een psychiatrische instelling opgenomen was, waar hij nog steeds verbleef, en het schrijven definitief opgegeven had. Ze vroeg me op mijn steun te mogen rekenen om het bewuste boek, dat bij verschijnen op zoveel bijval had kunnen rekenen, terug uit te geven. En ze verzocht me contact te willen opnemen met de schrijver, ten einde van hem de toestemming voor de heruitgave van het boek te bekomen. Het zou hem deugd doen, zo verzekerde ze mij, een zielsverwant te mogen ontmoeten.

Van alle eigentijdse schrijvers leek Ernst Widmann mij de meest merkwaardige. Ik besloot op het voorstel in te gaan. Een paar brieven – korte, zakelijke vragen en antwoorden – alsook enkele gesprekken met zijn zus, gingen aan de eerste ontmoeting vooraf. Op een zondag in de maand november van 2—, nadat Widmann zijn instemming voor een ontmoeting betuigd had, reed ik naar H. Toen ik er aankwam luidden de kerkklokken. Ik liet me bij de hoofdarts, dokter V., aanmelden en bekwam van hem de toelating met Ernst Widmann een wandeling te maken. Voorzichtig maakte hij me erop attent dat een ontslag van de patiënt uit de instelling niet raadzaam was.

Toen kwam de 58-jarige schrijver, begeleid door een bewaker, uit een bijhuis. Ik was getroffen door zijn uiterlijke verschijning. Een rond, als door een blikseminslag gespleten kindergezicht met roodgekleurde wangen, blauwe ogen en een korte, gouden ringbaard. De haren aan de slapen reeds grijs. Een uitgerafelde kraag en een ietwat scheefzittende das; de tanden niet in al te beste staat. Toen dokter V. Ernst de bovenste jasknoop wilde dichtdoen, weerde hij dat af: ‘Neen, dat moet open blijven!’ Hij sprak met een kordate, duidelijk geprononceerde stem.

Na een erg abrupt afscheid van de dokter sloegen we de weg naar de velden in. Het was een zonnige herfstdag. Onderweg kwamen we vele kerkgangers tegen, die vriendelijk groetten. Ernsts zus had me ervoor gewaarschuwd dat haar broer erg wantrouwig was. Wat moest ik doen? Ik zweeg. Hij zweeg. Het zwijgen was de smalle brug waarop we elkaar ontmoetten. Met regelmatige en gedecideerde stappen wandelden we door het landschap, een heuvelachtig, ondemonisch bos- en weidelandschap. Dikwijls bleef Ernst staan, om een sigaartje aan te steken en snuifend onder zijn neus te houden.

Ik sprak hem over een schrijver die voor zijn laatste boek de kritiek gekregen had dat het maar vier grappige invallen bevatte en dat hij die daarenboven van Herman Brusselmans gejat had. Waarop de schrijver antwoordde dat wanneer hij het überhaupt nodig gevonden had van vreemden te stelen, hij dat zeker niet bij Herman Brusselmans zou gedaan hebben.

Ernst: ‘Het verwijt van plagiaat wordt meestal geuit door steriele afgunstigen, die jammerlijk van anderen bijeen moeten schrapen wat hen zelf onthouden blijft. Waarom zou het genie zich niet van vreemde invallen mogen bedienen? Doordat hij ermee speelt, krijgen ze dikwijls pas betekenis.’

We passeerden een kloosterachtig gebouw, waarschijnlijk een bejaardentehuis. Ik: ‘Zullen we er eens een kijkje gaan nemen?’

Ernst: ‘Dat is veel mooier langs buiten. Men moet niet achter alle geheimen willen komen. Daar heb ik me heel mijn leven aan gehouden. Is het niet mooi dat in ons bestaan zoveel vreemd en zeldzaam blijft, als achter klimopmuren? Dat geeft haar een ontzaglijke charme, waarvan steeds meer verloren gaat. Brutaal wordt momenteel alles begeerd en in bezit genomen.’

Ik merkte dat hij een mond als van een vis had, die naar lucht hapt alsof men hem met een angel aan land trekt.

Na drie uur bereikten we een dorpje en lieten we ons in een klein eethuis mosselen met friet serveren. We deelden samen een fles wijn. Bij de koffie – Ernst nam twee klontjes suiker – polste ik hem voorzichtig naar zijn schrijfplannen.

Ik: ‘Misschien levert u het milieu van de instelling eens een origineel idee voor een roman?’

Ernst: ‘Dat kan ik me moeilijk voorstellen.’

Ik: ‘Zou u niet liever opnieuw willen schrijven?’

Ernst: ‘Op deze vraag bestaat maar één antwoord: niet antwoorden.’

Op de terugweg regende het. Een automobilist stopte en stelde ons voor mee te rijden. We bedankten beleefd. Ernst: ‘Dat heb ik nog nooit meegemaakt! Wandelen doet toch meer deugd dan rijden. Binnenkort, als de luiheid in hetzelfde tempo vooruit gaat, heeft de mens geen benen meer nodig.’

Bij het afscheid in de instelling – een lange handdruk – sprak hij: ‘Hoe gemoedelijk en opgewekt de mensen vandaag waren! Meer verlang ik niet. In de instelling heb ik de rust die ik nodig heb.’

– 2 –

Toen ik enkele weken later Ernst Widmann opnieuw wilde gaan opzoeken, en me in de vroege ochtend naar het station begaf, bleken de treinen niet te rijden. Een groep antimilitaristen, waarvan niemand ooit had gehoord, had de bovenleiding van de HST-lijn gesaboteerd, waardoor meer dan 150 treinen uitvielen en tienduizenden mensen niet meer op het werk, in de school of op de universiteit konden geraken. In een communiqué stelde de groepering dat ze het land ‘in de pauzestand’ wilde zetten. Er zat niets anders op dan terug naar huis te gaan en het een week later opnieuw te proberen.

Ik had gevreesd dat Ernst ontgoocheld zou zijn over het afspringen van mijn bezoek een week voordien, me het zelfs kwalijk zou nemen. Niets is minder waar. Ernst is uitzonderlijk opgewekt en spraaklustig, spreekt me onverschrokken enkele keren met ‘jij’ aan. Het ijs is gebroken. Als een waterval rollen de woorden uit zijn mond. Ik deed mijn uiterste best ze in mijn geheugen op te slaan, en toen ik afscheid van hem genomen had heb ik ze in het stationsbuffet, wachtend op mijn trein, nauwkeurig neergeschreven. Dit is het wat hij mij die dag, die de laatste dag worden zou, verteld heeft.

‘Tegenwoordig wordt überhaupt veel te veel gereisd. In dichte drommen breken de mensen in vreemde landschappen in, zonder schroom, als zijn ze de legitieme bezitter. Ik… ik wil nergens naartoe. Waarom zouden schrijvers moeten reizen zolang ze fantasie hebben? Gaat overigens de natuur naar het buitenland? Ik kijk steeds weer naar de bomen en zeg tot mezelf: die gaan toch ook niet weg, waarom zou ik dan niet mogen blijven? Belangrijk is enkel de reis naar zichzelf.’

‘Gans het spoorwegsysteem is bestemd voor mensen die altijd gehaast zijn en dus niets kunnen waarderen. Geen enkel mens die er zich op de één of andere manier aan kan onttrekken zou op deze wijze willen reizen. Hij zou tijd nemen om op zijn gemak doorheen de heuvels en over de velden te reizen en niet doorheen tunnels en aan een huiveringwekkende vaart. En degene die ondanks alles dit soort reizen zou verkiezen, betuigt daarmee over onvoldoende gevoel voor schoonheid te beschikken, opdat we in het station het woord tot hem zouden willen richten.’

‘Vele argumenten die in de 19de eeuw tegen de eerste treinen ingebracht werden kunnen momenteel, en met veel meer reden, tegen de HST ingebracht worden. Des te meer omdat zijn inplanting leidt tot een nieuwe omsluiting van ganse regio’s, tot de woestijnvorming van wat er van het platteland overblijft, tot de verarming van het sociale leven.’

‘Terwijl de technocraten het land en de landschappen enkel maar beschouwen als iets wat steeds sneller moet doorkruist worden, zijn de gebruikers van het transport steeds meer gehaast om de onleefbaar geworden steden de rug toe te keren en te onsnappen aan de drukte door zich massaal op de wegen, in de stations en de luchthavens te begeven.’

‘Is er dan werkelijk niemand die zich afvraagt waar we in godsnaam mee bezig zijn? Die de vraag opwerpt: waarom moeten we verduiveld altijd en ten koste van alles tijd winnen wanneer we ons verplaatsen, terwijl het net nu deze transformatie van de reis tot pure transit is die de reis des te langer doet lijken en er een echt karwei van maakt? Zodanig dat men tegenwoordig overweegt om tv-schermen in de HST’s te installeren, in de hoop een dergelijke verveling te kunnen verdrijven. De cirkel van de realisatie van de reis zal rond zijn als die tv in de vorm van toeristische clips ons de genoegens van de doorkruiste gebieden zal tonen.’

‘Indien onze voorouders, bij gebrek aan middelen, geen grote afstanden konden afleggen, dan is dit voor ons een plicht geworden… Maar wie heeft er tegenwoordig belang bij om zich steeds sneller te verplaatsen tenzij degenen die, met wapens en bagage, aldus steeds verder de verwoesting verspreiden? Het is voor deze gestandaardiseerde en geconditioneerde menselijke vracht, deze ‘turbo-kaders (zoals ze zichzelf noemen), dat de landschappen verwoest worden en ganse gebieden in twee gespleten. Enkel degenen die hun eigen tijd duur genoeg op de arbeidsmarkt kunnen verkopen, hebben er belang bij de tijdwinst te kopen die de HST hen voorstelt.’

‘Er bestaat in feite een zekere logica in de redenering om zo snel mogelijk een plek te verlaten waarin bijna alles verdwijnt wat het de moeite waard maakt er te blijven, en waarvan men altijd de parodiërende reconstructie kan gaan consumeren in Eurodisney, dat niet toevallig gebouwd werd op de “interconnectie” van het HST-netwerk.’

‘Het is misschien evenmin toevallig dat het woord “ontsnapping”, dat verwees naar de onsnapping van slaven en gevangenen of naar de vrijwillige ballingschap van vluchtelingen uit Oost-Europa, momenteel, en in dezelfde betekenis, gebruikt wordt om de jaarlijkse uittocht van de geciviliseerden uit de steden en uit het verstikkende ritme van de loonarbeid aan te duiden.’

‘De mensen willen de opheffing van de dwang die van hun tijd een schaars goed maakt, en van hun bestaan een eindeloze wedloop om een levenswijze te behouden die hun als wenselijk voorgesteld wordt… en het reële leven glijdt hen tussen de vingers. Steeds weer kijkt men uit naar de avond, naar het weekend, naar de vakantie, naar het pensioen…’

‘Wat men ook moge denken over het weinig begerenswaardige karakter van de onophoudelijke gehaastheid van de zakenlui, van de “verantwoordelijken” of van de gemiddelde jongeman die bijna altijd het idee geeft uit de metro of uit het bureau te komen met een mountainbike onder de arm – ik moet spijtiggenoeg toegeven dat hun allure het model geworden is.’

‘De psychose van de snelheid in alles heeft zich van de bevolking meester gemaakt. Het is iets wat voor de meeste mensen onontbeerlijk geworden is, omdat ze op hun weg toch niets te doen hebben en niemand moeten ontmoeten.’

‘Wat er van het platteland nog overblijft, en wat niet in economische termen uitgedrukt wordt – waarin geen beefsteaks op vier poten rondlopen, geen bemeste landbouwgrond ligt en geen melkquota’s opgelegd worden -, verdient enkel maar aan hoge snelheid doorkruist te worden.’

‘Ik heb eens een politicus horen beweren: “Tegenwoordig heeft de mens geen twee benen maar vier wielen”. Wat voor idee heeft zo iemand over de mens? Een andere politicus heb ik horen verklaren: “Als ik moest kiezen tussen kikkers of mensen, ik zou voor de mensen kiezen”. Ik kan me al voorstellen voor welke mensen hij kiest. Dit soort beweringen zijn niet uitzonderlijk, ze getuigen van de bereidheid om overal het onherroepelijke door te voeren. Deze wanhopige verbetenheid van de bewindvoerders om koste wat het kost verder te doen met wat ze bezig zijn, bewijst dat ze niets anders meer kennen. Nadat ze gemeenschappelijke samenlevingsvormen vernietigd hebben, nadat ze emancipatiebewegingen onderdrukt hebben, verliezen ze momenteel elke controle over wat ze in beweging gezet hebben, en zien ze geen uitweg meer om de naderende catastrofe af te wenden. Het is een kwestie van hygiëne om hen te bekampen onder elke mogelijke vorm waarin ze zich manifesteren. Men zegt dat het hun te doen is om vooruitgang, maar gaat het hierbij niet veeleer om voortgang? Op volle kracht vooruit – de afgrond tegemoet… Maar soms kan men de voortgang afblokken.’

Daarop zweeg hij. Het was voor hem genoeg geweest, hij wilde terug naar de instelling. Ik protesteerde, we waren pas twee uur onderweg: ‘De hoofdarts heeft mij toch uitdrukkelijk gezegd dat ik tot ’s avonds met u mag wandelen, wanneer en zoveel we willen.’ Ernst, ernstig en vastberaden: ‘De hoofdarts! Je m‘en fiche. Ik kan me niet uitsluitend naar de wil van de heren doktoren richten. Ik moet ook met de patiënten rekening houden. Ik ben één van hen.’

Op weg naar huis, in de… trein, herinnerde ik me de woorden die Ernst Widmann me tijdens ons eerste onderhoud toevertrouwd had: ‘In de ontzaglijke wirwar van het moderne leven klampt de enkeling zich vast aan het collectief. Hij wil enkel nog gehoorzamen. En intussen gaat het kostbaarste goed, het leven tussen mens en mens, verloren. De persoonlijke relaties verdorren. De menselijke persoon wordt van levend lid van een gemeenschappelijk lichaam tot een tandrad in de “collectieve” machine. Hij staat op het punt om in de ontaarde socialiteit het gevoel voor gemeenschap te verliezen, terwijl hij in de illusie van volkomen overgave aan de gemeenschap leeft. Is de ondergang van gemeenschap een onomkeerbare evolutie? Of bestaat er nog toekomst?’

Ik begreep dat wat Ernst Widmann, de eertijds beloftevolle schrijver van ‘De Rover’, het meest ontbeerde, net dit gemeenschapsgevoelen was wiens verlies hij betreurde. Had hij er een straaltje van waargenomen in de nieuwe gemeenschap waarin hij opgenomen was, in het Koninklijk Psychiatrisch Gesticht van H., en was het daarom dat hij ons gesprek afbrak en – in mijn ogen: gedwee – terug naar de kliniek ging? Was het dàt wat hij het meest verfoeide in de hedendaagse samenleving: de ondergang van het gemeenschapsgevoel? En was het daarom dat hij de HST tot zijn persoonlijke vijand uitgeroepen had: omdat het natuurlijke communities uit elkaar rukt en atomisering en vervreemding verbreidt?

Ik vond hem een merkwaardig man. De schrijver van ‘De Rover’, die eens als ‘vijand van de algemeenheid’ verketterd werd en die de asocialiteit predikte, dook nu onder in de anonimiteit van gestichtsbewoners en trachtte één met hen te worden.

Het zou mijn laatste bezoek aan hem geweest zijn. De heruitgave van zijn boek had hij afgewezen.

———————————————————–

Nawoord – De geschoolde lezer zal gemerkt hebben dat de figuur Ernst Widmann in verregaande mate geïnspireerd werd door Robert Walser, waarover Carl Seelig zijn ‘Wanderungen mit Robert Walser’ schreef. Zijn denkbeeldig boek ‘De Rover’ verwijst uiteraard naar ‘Der Rauber’. De door hem geuite opvattingen over de HST zijn ontleend aan ‘Relève provisoire de nos griefs contre le despotisme de la vitesse à l’occasion de l’extension des lignes du TGV’, dat in 1991 gepubliceerd werd door Editions de l’Encyclopédie des Nuisances. Ik kan het van harte aanbevelen. Bij Martin Buber vindt men bewonderingswaardige opvattingen over gemeenschap.