Ga naar de inhoud

Het revolutionaire Yiddishland: De actualiteit van de Joodse arbeidersbeweging

Recentelijk verschenen bij Kelderuitgeverij (Utrecht) twee boeken over de Joodse arbeidersbeweging: ‘Open de poorten van de vrijheid. Milly Witkop (1877-1955), anarchiste en feministe’ (Siegbert Wolf) en ‘Onder Joodse arbeiders’ van haar partner Rudolf Rocker. Naar aanleiding van deze publicaties brengen we een korte serie. Hier volgt een inleidend hoofdstuk. Daaronder nog drie vertaalde stukken over de geschiedenis van de Joodse arbeidersstrijd.

64 min leestijd

Nb: omdat het hieronder nogal een longread is (wat heet: zoÅ„ 38 pagina’s tekst), volgt hier eerst een indexje met de titels van de afzonderlijke stukken, en een link naar de pdf-versie van elk stuk. Dezelfde tekst staat hieronder dus integraal maar onder elkaar.

Allereerst een pdf-versie van het geheel, hier

Dan: Het revolutionaire Yiddishland (2) De Bund, de eerste socialistische Joodse partij door Alain Brossat en Sylvia Klingberg

en: Het revolutionaire Yiddishland (3)Vladimir Medem, inspirator van de Bund door Henri Minczeles

en tenslotte: Het revolutionaire Yiddishland (4)Wat te doen? door Vladimir Medem

Maar eerst, hieronder, het introducerende stuk, dat eerder in Buiten de Orde stond, van de hand van Johny Lenaerts, die alles vertaald heeft: 

Het revolutionaire Yiddishland (1) De actualiteit van de Joodse arbeidersbeweging

Het ‘sweating system’

Vanaf het einde van de 19de eeuw vond er een grote migratiegolf van Oost-Europese Joden naar Londen plaats. Volgens schattingen zouden tussen 1880 en 1914 haast 150.000 Joden uit Oost-Europese landen naar Engeland geëmigreerd zijn. De meeste zagen Engeland enkel als een tussenstation op hun weg naar de VS. Ze vestigden zich in de East End, dat bekend stond als een gevaarlijke achterbuurt.

De meeste immigranten kwamen in de beginnende industrie terecht, vooral de confectieindustrie. Ze werkten in kleine ateliers van landgenoten en vervaardigden daar geen maatkleding, zoals hun Engelse vakgenoten die werkzaam waren in de kledingindustrie, maar confectiekleding. Het maken van jassen, hemden en broeken was vrijwel geheel in handen van Joodse ondernemers en arbeiders. Naast Joodse immigranten werkte ook een flink aantal Ierse immigranten in de Londense kledingindustrie.

Er werd 14 tot 17 uur per dag gewerkt tegen stukloon of tegen een zogenaamd weekloon dat echter wel verbonden was met een bepaalde productie. Wanneer deze productie niet werd gehaald moest het werk  als onbetaald overwerk gelden of mee naar huis worden genomen. De lonen die aan vrouwen betaald werden, waren lager dan de lonen van mannen. Er kwam ook kinderarbeid voor. Typische ziekten als tuberculose (veroorzaakt door de stoffige atmosfeer, de giftige verfstoffen, de persdampen) en aandoeningen aan rug en ingewanden (als gevolg van het voorovergebogen achter de naaimachine zitten) komen in de beschrijvingen van de arbeidsomstandigheden voor. Ook onttrok deze vorm van arbeid zich voor een groot deel aan fabrieksinspecties en de arbeidswetgeving werd dan ook dikwijls overtreden.

De Engelse vakbonden waren over de komst van de Oost-Europese Joodse immigranten niet erg enthousiast. Deze houding vloeide voort uit een aantal ideeën van vakbondsleiders en –leden ten aanzien van de Joodse immigranten: deze laatsten werden gezien als de veroorzakers van het ‘sweating system’ en als concurrenten omdat ze bereid waren tegen zeer lage lonen te werken en daarom tegen lage prijzen konden produceren. Zij zouden zo de werkloosheid van Engelse arbeiders veroorzaken. Ze werden gezien als stakingsbrekers en zouden vakbondsacties ondermijnen.

In 1895 kwam Rudolf Rocker naar Londen. Hij werd hoofdredacteur van het Jiddische anarchistische blad Arbeyter Fraynd en onder zijn leiding begonnen de anarchisten zich in te zetten voor de vakbonden, die tot dan een aarzelend bestaan geleid hadden. Onder invloed van de Russische Revolutie van 1905 namen de vakbondsactiviteiten toe. Er werd gediscussieerd over de vraag of Joodse bonden als onafhankelijke bonden moesten blijven bestaan en of het niet beter was met de Engelse bond samen te gaan. Tot de laatste oplossing werd besloten. Er werd een nieuwe, nationale bond opgericht: de Tailors’ and Garment Workers’ Trade Union (1911-1912). Tijdens de grote, algemene staking in de kledingindustrie in 1912 sloten de Joodse bonden uit Londen zich bij deze nieuwe bond aan en staakten uit solidariteit mee met de Engelse arbeiders.

Staking

De staking begon in april 1912 in West End en was georganiseerd door de LST. De stakers waren goed geschoolde kleermakers die kleding op maat maakten. Het werk van deze kleermakers is niet te vergelijken met het werk dat in de confectieindustrie in massaproductie werd gemaakt. Toen deze kleermakers hun staking begonnen, verrichtte een deel van de ateliers in East End stakingsbrekerswerk. Onder leiding van leden van de Arbeyter Fraynd-groep, waartoe ook Rudolf Rocker behoorde, werd besloten de staking te steunen en zoveel mogelijk ‘sweatshops’ ervan te weerhouden stakingsbrekingswerk te verrichten. ‘Het was voor ons een erezaak de Joodse arbeidersklasse tot strijd aan te sporen,’ schrijft Rocker in zijn herinneringen. ‘Dat alles had toen minder een economische dan een morele betekenis.’

Op 8 mei riep Arbeyter Fraynd de Joodse arbeiders in de kledingindustrie op voor een bijeenkomst. Achtduizend Joodse arbeiders verzamelden zich in de grote zaal waar de bijeenkomst plaatsvond, nog eens drieduizend volgden het geheel buiten en op 10 mei staakten dertienduizend Joodse arbeiders in East End, de meeste van hen niet georganiseerd in een van de bonden. Er werd een stakingscomité opgericht van vijftig personen die alle bonden in de kledingindustrie in East End vertegenwoordigden en er werd een comité van financiën opgezet, waar Rudolf Rocker verantwoordelijk voor was. De overige bonden in East End steunden de kledingbonden zoveel mogelijk: de Joodse bakkersbond schonk brood en de Jiddische theaters schonken geld. Was de staking begonnen uit solidariteit, nu ze zo massaal was geworden gingen de Joodse bonden hun eigen stakingseisen formuleren. Afschaffing van overuren werd geëist, net als hogere lonen, grotere ateliers met betere hygiënische omstandigheden en ‘closed union workshops’. Na een langdurige staking werd slechts een deel van de eisen ingewilligd. Aan de (minder vergaande)  eisen van de volleerde kleermakers werd door de Masters’ Tailors Association, de werkgeversorganisatie, wel voldaan.

Al had de afloop van de staking niet tot de gewenste opheffing van het verketterde sweatshop systeem geleid, ze stimuleerde wel de groei van het aantal Joodse bonden. ‘De Joodse vakbonden groeiden en hun ledental en activiteiten namen toe,’ schrijft Rocker in zijn herinneringen. ‘Haast elke dag hielden we grote meetings. Onze rangen groeiden aan.’

Het uitbreken van de oorlog zou een einde maken aan de bloeiende vakbeweging. Rudolf Rocker werd als ‘vijandige buitenlander’ geïnterneerd en zou pas in 1918 vrij komen. Waarop hij zich naar Duitsland begaf,  om er zijn krachten te wijden aan de heropgerichte anarchosyndicalistische beweging.

Inspirerend

Kan de ervaring van Rudolf Rocker in de Joodse arbeidersbeweging in Londen inspirerend werken in de huidige tijd? Ik meen hierop bevestigend te kunnen antwoorden, en wel om 4 redenen.

1. De afgelopen eeuw overheerste het denkbeeld van een grote, aaneengesloten arbeidersklasse, met de getayloriseerde fabriek als emblematische productievorm. De afgelopen decennia wordt men er zich meer en meer van bewust dat er in de marge van de mastodontfabrieken vele kleine bedrijfjes zijn blijven voortbestaan, met arbeidsomstandigheden en lonen die men niet meer voor mogelijk achtte. Ook nu bestaan er nog ‘sweatshops’, die dank zij de goedkope arbeidskracht van migranten stand kunnen houden met een minimale investering. Denken we maar aan de talrijke confectiebedrijfjes in de omgeving van Parijs waarin Turkse arbeiders en arbeidsters tewerkgesteld worden, of gelijkaardige werkplaatsen in New York waar Vietnamezen het werk doen, of de talrijke bedrijfjes in het noorden van Italië die drijven op de arbeidskracht van Chinese immigranten.

Net als in de confectienijverheid in Londen voor de Eerste Wereldoorlog zijn we momenteel getuige van een flexibele, ongeschoolde, multinationale arbeidskracht. Dit overstijgt de sector van de textielindustrie. De transnationale concernen voeren wereldwijd een nieuwe combinatie van bedrijfsautomatisering en lageloonpolitiek door. Dit gebeurt onder de leuzen: decentraliseering van de productie, centralisering van het commando, robotisering, precarisering, flexibilisering. Wereldwijd zijn er miljoenen trekarbeiders, arbeidsemigranten, geprecariseerden, enz., die allen niet of nauwelijks door de corporatistische organisatie van de kernarbeiders vertegenwoordigd worden en die van collectieve arbeidsovereenkomsten uitgesloten zijn.

2. Dit brengt ons bij het tweede punt. De periode waarin Rudolf Rocker in Londen actief was – 1895-1914 – is een scharniermoment in de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Het is een periode waarin – in Engeland, maar ook in Frankrijk, in Duitsland en zowat overal in Europa – de overgang gemaakt werd van een in wezen syndicalistische beweging – waarin directe actie centraal stond – naar een parlementaire beweging – waarin verkiezingsstrijd en sociaaldemocratie centraal kwamen te staan. We weten ondertussen waartoe dit geleid heeft. Misschien moeten we momenteel – met een gefragmenteerde arbeidersklasse en precaire arbeidsvoorwaarden – terug aanknopen bij de traditie van de directe actie. De activiteiten van Rudolf Rocker in Londen kunnen ons hierbij inspireren, maar ook de toenmalige ervaringen van de revolutionaire syndicalisten in Frankrijk en die van de IWW in de VS.

3. De periode waar we het hier over hebben – 1895-1914 – is het moment waarin het sociaaldemocratisch model de overhand in de arbeidersbeweging zal halen. Dit model wordt, naast parlementarisme, gekenmerkt door een terugval op de nationale ruimte en dus door de opvatting dat de natiestaat zowel het legitieme kader is waarin de klassenstrijd zich zou moeten afspelen en terzelfder tijd de inzet van deze klassenstrijd vormt. Het gaat erom de leiding van het land te veroveren. Dit is een tendens die zowel in Engeland als in Duitsland, zowel in Frankrijk als in Italië, en zowat overal in Europa, kan waargenomen worden. Een tendens waar bepaalde stromingen van de arbeidersbeweging zich tegen afzetten, met name de anarchisten en de revolutionaire syndicalisten.

Momenteel, nu nà een eeuw van triomferende natiestaten, met de twee wereldoorlogen als triest orgelpunt, de natiestaat niet langer de wind in de zeilen heeft, zouden deze anarchistische en syndicalistische ervaringen uit de periode voor de Eerste Wereldoorlog opnieuw aan belang kunnen winnen. En met name de ervaring van de Joodse arbeidersbeweging. Want, tegen de intentie van de sociaaldemocraten in om de staatsmacht te veroveren, opteerden deze vroege Joodse bewegingen voor de culturele autonomie, voor de autonomie van elke etnische groep onafhankelijk van het grondgebied waarop men zich bevond. Men opteerde voor het principe van de culturele autonomie, terwijl men op hetzelfde moment pleitte voor het integrale en onvoorwaardelijke recht op zelfbeschikking. Deze doelstelling bleef hecht verbonden met het principe van het vreedzaam samenleven van de verschillende nationaliteiten onder het dak van dezelfde natiestaat. Deze opvattingen sluiten aan bij de denkbeelden van iemand als Proudhon over de federalistische organisatie van de maatschappij, waarin dus aan elke volksgroep zijn eigen culturele autonomie gegarandeerd wordt.

4. Dit brengt me bij mijn vierde en laatste punt, en daarvoor wil ik de Joodse historicus Nathan Weinstock citeren:

‘Typerend voor de Joodse arbeidersbeweging is dat zij veel verder reikte dan het louter politieke vlak. Voor de geïmmigreerde werker was zijn  organisatie in de eerste plaats een tegencultuur: de belichaming van het socialistische ideaal op politiek, syndicaal en cultureel vlak. Maar zij gold evenzeer als een nest waar hij zich thuis voelde. De ontplooiing van de Joodse arbeidersbeweging is onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van de Jiddische pers en literatuur, de Joodse school, het Joodse toneel en de Joodse volkscultuur, en voor degenen die trouw blijven aan hun geloof: de typische gebedsoorden in die immigrantenwijken. Solidariteit was het parool en het uitte zich in de steunkassa’s en emigrantenkringen. Wie tot de Joodse arbeidersorganisaties behoorde, leefde nu eenmaal anders en werd geïntegreerd in een brede waaier van opvangsstructuren die alle facetten van zijn leven gingen beheersen. De organisatie was zeker een middel tot strijd en verwezenlijking van een politiek ideaal. Maar hetgeen aansloeg, was misschien dat degenen die zich aansloten, het securiserende gevoel kregen dat zij tot een vriendenkring behoorden: een veilig onderdak in een onbarmhartige wereld’ (*).

In deze Joodse arbeidersbeweging vinden we een illustratie van één van de centrale stellingen van die andere anarchistische denker, Gustav Landauer: het socialisme ontstaat in de schoot van de bestaande maatschappij. En dit socialisme werd door dezelfde Gustav Landauer gedefinieerd als ‘een gemeenschap van gemeenschappen’, met andere woorden, een diversiteit van gemeenschappen waarin een tegencultuur tot ontplooiing komt. En dit is de vierde reden waarom ik van oordeel ben dat de ervaringen van Rudolf Rocker in de Joodse arbeidersbeweging voor de Eerste Wereldoorlog ons nog steeds zouden kunnen inspireren.

(*) Uit het voorwoord tot Karin Hofmeester, ‘Van Talmoed tot Statuut. Joodse arbeiders en arbeidersbewegingen in Amsterdam, Londen en Parijs, 1880-1914’, Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1990.

Dit artikel verscheen eerder in ‘Buiten de Orde’, anarchistisch kwartaalblad Amsterdam, nr 3, 2015.

=====================

Het revolutionaire Yiddishland (2)
De Bund, de eerste socialistische Joodse partij

door Alain Brossat en Sylvia Klingberg

Recentelijk verschenen bij Kelderuitgeverij (Utrecht) twee boeken over de Joodse arbeidersbeweging: ‘Open de poorten van de vrijheid. Milly Witkop (1877-1955), anarchiste en feministe’ (Siegbert Wolf) en ‘Onder Joodse arbeiders’ van haar partner Rudolf Rocker. Naar aanleiding van deze publicaties brengen we een korte serie. Nadat we de actualiteit van de Joodse arbeidersbeweging belicht hebben, brengen we hier een korte voorstelling van de eerste socialistische Joodse partij. (jl)

De ‘Algemeyner Yidisher Arbeter Bund’ (in Polen, Rusland en Litouwen) werd in 1897 in Vilnius, de hoofdstad van Litouwen, opgericht. Vanaf de jaren 1870 had er zich onder de arbeiders van de kleine werkplaatsen en eerste fabrieken een diffuse agitatie ontwikkeld – voornamelijk in Litouwen en Wit-Rusland; er doken nieuwe organisatievormen op; radicale intellectuelen organiseerden kleine groeperingen die de socialistische ideeën onder de arbeiders begonnen te verspreiden. Bij het begin van de jaren 1890 kende het antisemitisme een ware heropleving, het vermengde zich met de heersende ellende en veroorzaakte een steeds groter wordende emigratiegolf. De organisators van de kleine arbeiderskringen meenden dat de voorwaarden rijp waren om tot ‘massa-agitatie’ over te gaan. In die geest werd het Jiddisch gebruikt als bevoorrecht communicatie- en propagandamiddel. Terzelfder tijd waren de intellectuelen die aan de basis van deze bewegingen lagen van mening dat de strijd van het Joodse proletariaat door middel van ‘onverbreekbare banden’ moest verenigd worden met die van de algemene Russische arbeidersbeweging. De beweging breidde zich in de belangrijkste industriële centra van het vestigingsgebied uit, met name door de creatie van honderden kassy (ondersteuningskassen).

Vanaf haar oprichting beschouwde de Bund zich als een onderdeel van de Russische sociaaldemocratische beweging. Drie vertegenwoordigers zijn aanwezig als in 1898 de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij van Rusland (SDAPR) opgericht wordt; de Bund wordt vertegewoordihgd in het centraal comité. De Bund slaagt erin een stevige organisatie uit de grond te stampen en duizenden militanten te groeperen (van 25.000 tot 35.000 tussen 1903 en 1905). Ze slaagt er snel in de motor van de politieke activiteit van de Joodse arbeidersklasse te worden. Als reactie op de pogroms tijdens het prille begin van de 20ste eeuw richt de Bund sterke en efficiënte zelfverdedigingsgroepen op. Ze bouwt een zeer populaire pers uit en voert een onophoudelijke agitatie: van het midden van 1903 tot het midden van 1904 houdt ze 429 politieke meetings, organiseert ze 45 demonstraties, 41 politieke stakingen, en verspreid ze 305 pamfletten. In 1904 verblijven er 4.500 militanten van de Bund in de gevangenis. Haar invloed kent een hoogtepunt tijdens de Revolutie van 1905, in het vestigingsgebied is ze er de drijvende kracht van.

In de loop der jaren evoluerrt het programma van de Bund en ontwikkelt het zich. In 1901 lanceert ze het ordewoord van politieke en burgerlijke gelijkheid van de Joden. Langzaamaan ontwikkelt ze het ordewoord van de nationale en culturele autonomie voor de Joden van het tsaristische Rijk. In het kader van de SDAPR ijvert ze voor een federale structuur en eist ze het statuut van enige vertegenwoordiger van het Joodse proletariaat op. Deze standpunten komen in botsing met die van de partijleiders, zowel met Plekhanov en Martov als met Lenin. Als gevolg hiervan scheurt de Bund zich tijdens het tweede congres van 1903 van de SDAPR af.

De Bund verwerpt elke samenwerking met de andere Joodse partijen en verwijt vooral het geheel van zionistische bewegingen burgerlijk en reactionair te zijn. Ze maakt zich ongerust over de concurrentie in de schoot van de Joodse arbeidersklasse van de verschillende socialistische zionistische stromingen die in het begin van de 20ste eeuw de kop opsteken.

Tussen de Revolutie van 1905 en die van 1917 kende de Bund een opmerkelijke evolutie. In 1906 sluit ze zich opnieuw bij de SDAPR aan. Maar de periode van terreur en contrarevolutie die dan op gang komt speelt haar parten: het ledental slinkt, haar politieke activiteiten worden verboden; ze moet haar toevlucht nemen tot semi-legale, vooral culturele activiteiten, zoals het propageren van de Jiddische taal en cultuur; in deze optiek neemt ze deel aan diverse instellingen van de Joodse gemeenschap. Ze richt zich steeds duidelijker op de nationale dimensie van de Joodse kwestie in Oost-Europa en schuift ook veel duidelijker het programma van nationale en culturele autonomie naar voor. Vanaf 1912 werkt ze samen met de mensjewieken, wier breuk met de bolsjewieken op dat moment definitief is. Bij het begin van de oorlog neemt ze een pacifistisch standpunt in.

De Revolutie van februari 1917 geeft een nieuw elan aan de Bund, die op het einde van dat jaar 40.000 leden telt. Ze ijvert voor politieke en burgerlijke rechten voor de Joden, en is verdeeld volgens de scheidingslijnen van het rechtse en linkse mensjewisme, terwijl ze fundamenteel gekant blijft tegen het bolsjewisme; haar leiders klagen de Oktoberrevolutie aan als een illegitieme staatsgreep.

In Oekraïne spreekt haar leiding zich uit voor de autonomie van Oekraïne in het kader van een federale Russische staat. Bij de verkiezingen voor de Joodse nationale Assemblee van Oekraïne in november 1918 behaalt ze 18% van de stemmen. Maar de daarop volgende burgeroorlog, die gepaard ging met ontelbare pogroms, stuwt vele leden naar het communisme. In maart 1919 verschijnt in Oekraïne een Kombund, die zich spoedig zou aansluiten bij de communistische partij van Oekraïne.

In april 1920 kent de Bund in Rusland een scheuring: de meerderheid sluit zich aan bij de communistische partij, terwijl de minderheid een sociaaldemocratische Bund vormt, die evenwel snel zal verboden worden.

In Polen, dat vanaf 1915 door de Duitsers bezet werd, vormde de Bund een onafhankelijke organisatie; ze zette haar activiteiten voort dankzij het relatief liberale regime van de bezetters. Bij de oprichting van de nieuwe Poolse staat smolt ze samen met de sociaaldemocratische Joodse partij van Galicië. Van 1921 tot 1939 publiceerde ze een dagblad, Folkstsaytung. Als legale partij bouwde ze een uitgebreid netwerk van jongerenorganisaties, sportclubs en culturele en educatieve groeperingen uit. De partij is verdeeld over de houding die ze tegenover de Russische Revolutie en de sovjetmacht moet innemen. In 1920 neemt ze een principieel standpunt in om zich aan te sluiten bij de Komintern, maar deze beslissing blijft zonder gevolg. Een minderheid van de militanten verlaat de partij en richt de Kombund op, die zich spoedig zal aansluiten bij de Poolse communistische partij. In 1930 besluit de Bund met een kleine meerderheid zich aan te sluiten bij de Socialistische Internationale. Als uitgesproken tegenstander van het zionisme en van de religieuze orthodoxie kent de Bund een groot succes bij de lokale verkiezingen; ze is de spil van de Joodse syndicalistische beweging van Polen, die in 1939 99.000 leden telt. Ze speelt eveneens een belangrijke rol in de CYShO, een netwerk van Joodse seculiere en progressieve scholen waarin het onderwijs in het Jiddisch gebeurt (*). Ze zet haar strijd tegen het antisemitisme onvermoeibaar voort en organiseert de zelfverdediging en protestbewegingen tegen aanvallen van extreemrechts.

Tijdens de nazibezetting neemt ze deel aan het Joods verzet, met name in het getto van Warchau. Vele militanten vluchten naar de Sovjet-Unie, waar twee van haar leiders, Viktor Alter en Henryk Erlich, in 1941 op bevel van Stalin vermoord worden. Kort na het einde van de oorlog probeerden de overlevende militanten in Polen terug hun activiteiten op te nemen, maar dat zou vanaf 1948 door het nieuwe bewind verboden worden.

(*) De CYShO (Centrale Yiddishe Shule Organisatsia) was in 1921 opgericht door de Bund, de Linke Poale Zion en progressieve Joodse intellectuelen. Ondanks de vijandigheid, en soms ook de repressie van de Poolse regering, kende dit netwerk tussen de twee wereldoorlogen een grote bloei. Ze groepeerde haast tweehonderd scholen en telde duizenden leerlingen. Er waren ook kindercrèches aangesloten, avondscholen, een normaalschool voor de opleiding van onderwijzers (in Vilnius) en het sanatorium Vladimir Medem voor kinderen.

Uit: Alain Brosset en Sylvia Klingberg, ‘Le Yiddishland révolutionnaire’, Paris: Syllepse, 2009. Vertaling: Johny Lenaerts.

========================

Het revolutionaire Yiddishland (3)
Vladimir Medem, inspirator van de Bund

door Henri Minczeles

De Bund was de eerste socialistische Joodse partij, actief in Rusland, Polen en Litouwen. Vladimir Medem was haar inspirerende kracht. Onder zijn impuls werd het principe van de culturele autonomie ontwikkeld, een begrip dat ook nu nog van cruciaal belang is. Hij was een tijdgenoot van Milly Witkop en Rudolf Rocker, toen dezen actief waren in de Joodse arbeidersklasse in Londen. (jl)

Vladimir Medem (1879-1923), theoreticus van het Algemeen Verbond van Joodse Arbeiders van Rusland, Polen en Litouwen, getalenteerd spreker, zeer geliefd bij de Joodse socialisten in Oost-Europa in het begin van de twintigste eeuw, was een van de meest invloedrijke leiders van de volksmassa’s. Het was de tijd waarin het zionisme nog volkomen marginaal was en nog niet de pretentie had de leider van de diaspora te worden. In die tijd was de Joodse staat een denkbeeld, een haast onbereikbare en enigszins surrealistische droom, terwijl het socialisme een belofte voor de toekomst inhield en de geestdrift van de Joodse jongeren van Polen en Rusland opwekte.

De wereld is veranderd. Het Joodse volk heeft diepe transformaties ondergaan en vooral de grootste catastrofe uit de geschiedenis gekend, de Shoah, dit wil zeggen de verschrikkelijke dood van zes miljoen mannen, vrouwen en kinderen. 1948 betekende de creatie van de Hebreeuwse staat die compleet het lot van de Joodse gemeenschappen in de wereld gerevolutioneerd heeft.

Maar laten we terugkeren en de weg van de geschiedenis inslaan. Toen Medem op het podium verscheen gingen zes miljoen Joden gebukt onder de tsaristische autocratie, waar ze ‘paria’s onder de paria’s’ waren, zoals Plekhanov, de meest invloedrijke leider van het Russische socialisme, het geformuleerd heeft. Als we het over Medem willen hebben, dan moeten we een tijdperk voor ogen houden waarin de Joodse arbeider, ondanks verschrikkelijke leefomstandigheden, waanzinnige arbeidsuren en een erbarmelijk loon, zijn waardigheid behouden had. We dienen ook via een kleine omweg te herinneren aan de verschillende etappes van een politieke partij die meer dan elke andere socialistische beweging zwaar door de geschiedenis beproefd werd, en dat bij herhaling: ze werd vervolgd door de tsaristische tirannie, vervolgens werd haar Russische vleugel geterroriseerd door het Sovjetregime, en tenslotte werd ze in Polen gebroken door het nazisme en afgemaakt door het communisme.

Voor de Joodse massa’s – die van Warchau, het hart van het jodendom, die van Lodz, het ‘Poolse Manchester’, die van Vilnius, ‘het Jeruzalem van Litouwen’, en die van honderden kleine dorpen, de shtetl – was Medem iemand die de vernederde en onderdrukte Jood omvormde tot een strijder voor sociale rechtvaardigheid. Zijn vrienden noemden hem liefdevol Di Néchomè fun Bund, d.w.z. bezieler van de Bund.

Hij behoort tot de generatie van de Joodse politieke intelligentsia van het soort van Nahman Syrkin, de territorialist die de ideoloog van de Joodse socialistische staat zou worden, van Ber Borochov, de marxistische theoreticus van de Poalé Tsion, van Ahad Haam, de culturele zionist, van Haïm Jitlowski, de filosoof van het Jiddischisme, van Simon Doubnov, de autonomistische historicus, dit wil zeggen van een hele pleiade moedige en eerbiedwaardige denkers die zich in een tot dan toe ongekende kolking van ideeën bogen over het lot van de Joodse volksmassa’s van Oost-Europa en die een nieuwe ‘Weltanschauung’ trachtten te formuleren voor het volk van het Boek.

Wanneer we het verleden oproepen van een vernietigde Joodse beschaving, waarvan we nog zo sterk doordrongen zijn, dan laten we een boeiende wereld uit de asse herrijzen, niet enkel in zijn folkloristische aspecten maar in een minder bekend en oneindig veel dynamischer aspect: de hartstochtelijke ideologische twisten van de godsdienstigen en de seculieren, van de bundisten en de zionisten.

In 1897, enkele weken na het eerste zionistisch congres van Bazel, kwamen in het grootste geheim dertien afgevaardigden (acht arbeiders en vijf intellectuelen, elf mannen en twee vrouwen) van de Joodse sociaaldemocratische secties (die 3.500 leden telden) samen in een klein houten huis in een buitenwijk van Vilnius, om er het Algemeen Verbond van Joodse arbeiders van Rusland en Polen op te richten, d.w.z. de Bund, de eerste Joodse politieke partij.

In die tijd was Medem 18 jaar. Hij was geboren in Libau (Liepaja) in Letland, uit een volkomen geassimileerd gezin. Zijn vader, een geneesheer van het Russische leger, had hem tijdens zijn kindertijd laten dopen in de orthodoxe kerk. In het lyceum van Minsk beschouwde Vladimir Medem zich als een volwaardig Russisch burger, hij was een fervent orthodoxe gelovige en hij had vrijwel geen enkele band met het jodendom. In 1897 had hij zijn toelatingsexamen afgelegd en begon hij rechten te studeren aan de universiteit van Kiev. Door contacten met studenten die erg beïnvloed waren door de revolutionaire propaganda begon hij Marx en Plekhanov te lezen, alsook de geschriften van een jonge journalist, een zekere Oelianov, die spoedig het pseudoniem Lenin zou aannemen. In een land dat door het tsarisme verdrukt werd, voelde Medem zich zeer snel socialist in hart en nieren. Nadat hij in 1899 aan een studentenstaking deelgenomen had, werd hij uit de universiteit uitgesloten en, nadat hij een korte tijd gevangen zat, keerde hij naar Minsk terug.

Het daarop volgende jaar leerde hij de Joodse massa’s kennen. Hij trad daarbij in het spoor van de oprichters van de Bund – Kremer, Kossovski, Mutnik en Mill – die in hun jeugdjaren Russische revolutionairen van het joodse geloof geweest waren, alvorens Joodse leiders te worden. Medem sloot zich bij de bundistische militanten aan, onderzocht de leefomstandigheden van de Joodse arbeiders die in kleine productie-eenheden tewerkgesteld waren, in piepkleine ambachtelijke werkplaatsen, waar dagelijks 14 à 16 uur – soms zelf 18 uur – gewerkt werd, en dàt voor een loon dat ongeveer eenderde voorstelde van wat een Franse, Engelse of Duitse arbeider verdiende. De Joodse arbeider had geen recht op staking – in die tijd stond dat gelijk aan opstand. Mocht hij toch staken, dan dreigde de deportatie naar Siberië. Hij onderging een dubbele onderdrukking: economisch en nationaal, omdat de Joden geen burgerlijke en geen politieke rechten kenden.

De intellectuele en ideologische ontwikkeling van Medem was vergelijkbaar met die van de oprichters van de Joodse arbeidersbeweging. Om begrepen te worden door de Joodse arbeiders en om hun eisen beter te leren kennen sloten ze opnieuw aan bij hun Joodse wortels. Toen hij in 1901 opnieuw gearresteerd werd, schreef hij op het gevangenisformulier onder de rubriek nationaliteit: ‘Joods’.

Vanaf die periode betoonde hij zich solidair met de wevers van Lodz en Bialystok, met de kleermakers van Warchau, met de borstelmakers van Minsk en Mezrich, met de leerlooiers van Krynki en Smorgon, met de sigarettenmakers van Grodno, met de winkelbedienden van Vitebsk. Alhoewel hij leed aan een nierontsteking – die hem op 43-jarige leeftijd fataal zou worden -, slaagde Medem erin te ontsnappen en naar Zwitserland te ontkomen, de favoriete vluchthaven van de politieke emigranten die zich verzetten tegen het ‘Rijk der Duisternis’ van Nicolaas II. Hij werd gekozen tot secretaris van de buitenlandse afdeling van de Bund en deed zich opmerken als een actieve militant.

Deze afdeling verdiepte niet enkel zijn theoretische ideeën over de beweging maar was ook belast met het ophalen van steungeld bij de Joodse arbeidersgemeenschappen in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk, enz. Net zoals alle andere multi-etnische groepen van Rusland die in de Zwitserse confederatie hun toevlucht gevonden hadden, stond de afdeling ook in voor de verspreiding en het vervoer van de illegale literatuur. Men noemde Medem dan ook dikwijls de minister van Buitenlandse Zaken van de Bund, hij was haar woordvoerder voor het Westen.

Op het tweede congres van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij van Rusland, dat in 1903 eerst in Brussel en vervolgens in Londen gehouden werd, vertegenwoordigde Medem de Bund. Onder druk van de Joodse arbeiderspartij was de Russische beweging vijf jaar eerder opgericht en de Bund was erkend als organisatie die het Joodse proletariaat vertegenwoordigde. Maar deze bevoorrechte positie werd ter discussie gesteld. Martov, Trotsky en Lenin keurden het principe van een federalistische partij voor de Joden af. Medem en vier andere afgevaardigden van de Bund konden zich niet verzoenen met een eventuele opheffing van hun partij – goed voor 30.000 leden – en waren anderzijds zeer wantrouwig tegenover het democratisch centralisme van Lenin en zijn aanhangers: een monolitische organisatie die geleid werd door beroepsrevolutionairen, met name door de bolsjewistische stroming, die zich als resultaat van het congres zou vormen,. Ze besloten bijgevolg de Russische sociaaldemocratie te verlaten. Dit was de start van een lange ideologische strijd tussen de aanhangers van een democratisch socialisme en de aanhangers van een autoritair socialisme, dat zelfs totalitaire vormen zou aannemen, zoals we na de Oktoberrevolutie zouden zien.

Ondertussen had Medem zich met de Joodse kwestie beziggehouden en had hij een analyse gemaakt van de verschillende richtingen die een niet-territoriaal collectief met absoluut anormale economische structuren maar met krachtige specifieke eisen kon inslaan. Hij bestudeerde de Bijbel, de veelzijdige geschiedenis van het Joodse volk, en begon Jiddisch te leren om beter begrepen te worden door de leden van zijn partij. In de jaren 1910 slaagde hij erin het Jiddisch meester te worden. Tot dan had hij zich in zijn artikelen in de Russischtalige pers van de Bund in het Russisch uitgedrukt. Zijn kameraden noemden hem liefdevol ‘de goj’.

Negentig procent van de Joodse bevolking gebruikte het Jiddisch als omgangstaal. De drie groten van de literatuur – Mendele Mokher Sforim, Itzhak Leibush Peretz en Shalom Aleichem – werden in alle milieus zeer veel gelezen. An-Ski, Shalom Asch, Moriss Rosenfeld, David Pinski, om het enkel maar over de belangrijkste te hebben, beschreven dikwijls de Joodse arbeidersklasse.

Op het vijfde congres van de Bund in juni 1903, dat in Zürich plaatsvond, legde Medem de basis van wat men het Joodse nationaliteitsbeginsel zou kunnen noemen. Het nationale sentiment diende als basis voor een doctrine die de bekommernissen voor de nationale en culturele identiteit van een volk benadrukte en die tegelijkertijd elke vorm van nationalisme uitsloot. Medem pleitte voor een weg tussen nationalisme en assimilatie in, die hij ‘neutralisme’ noemde. In het eerste geval leidde het nationalisme tot het chauvinisme en plaatste het zich aan de tegenpool van het internationalisme. In het tweede geval leidde de assimilatie als politieke doctrine tot de complete verdwijning van het jodendom. Het ‘neutralisme’ daarentegen betekende dat ‘elke bestaande groepering het nationale probleem kan oplossen volgens zijn eigen weg en met behoud van zijn autonomie’.

Iets later herzag hij deze definitie omdat hij tot het inzicht gekomen was dat de Joodse gemeenschappen, die als compacte massa’s in Oost-Europa leefden, een nationale minderheid vormden die voor hun eigen kenmerken moesten opkomen. Toen in 1906 in Vilnius zijn theoretisch werk Di Nationalè Fragè un di sotsial-démokratiè uitkwam, trachtte hij daarin het internationalisme met de nationale kwestie te verzoenen. Deze nieuwe stroming liep parallel aan die van Doubnov, d.w.z. de kernideeën van het Joodse autonomiestreven. Op enkele details na, waren Medem en Doubnov van mening dat het Joodse volk de mogelijkheid moest krijgen haar eigen taal en rechtspraak te gebruiken in haar relaties met de nationale, regionale en lokale overheden en dus haar nationale en culturele autonomie moest kunnen vrijwaren. Vermits de Joden beschikten over de kenmerken die gewoonlijk een volk definiëren – religie, taal, gemeenschappelijke geschiedenis, gemeenschappelijk lot -, konden ze zich ook terecht beschouwen als Joodse onderdanen in een multinationale staat, op dezelfde manier als de Polen, de Litouwers, de Oekraïniërs of de Armenen. Als nationale minderheid moest het Joodse volk gelijke civiele en politieke rechten eisen.

Deze doctrine was rechtstreeks beïnvloed door het austromarxisme van Otto Bauer en Karl Renner. Deze laatste was voorstander van een ‘rechtspersoonlijkheid’ in het kader van extra-territoriale volkeren of in het geval van een zeer heterogene bevolking dat samenwoont op een zelfde grondgebied. Al deze federalistische begrippen verzetten zich tegen elke vorm van centralisme of extreem jacobinisme. Vladimir Medem leverde met zijn geschriften en in zijn daden een hoeksteen voor de heropbouw van een complex dat vernietigd was door theoretici die weinig bekommerd waren om de diversiteit, het verschil en de specificiteit van de volkeren.

Bij het begin van de twintigste eeuw, terwijl hij trouw bleef aan het proletarisch internationalisme, toonde Medem aan dat er buiten de klassenstrijd een solidariteitsgevoel en een federalistische structuur noodzakelijk waren. Hij verwees hierbij naar de Oostenrijkse sociaaldemocratie, die samengesteld was uit zes nationale partijen: Duitse, Italiaanse, Poolse, Tsjechische, Rutheense en Zuid-Slavische. Voor Medem was de nationale kwestie voor de socialistische organisaties van fundamenteel belang, en dit des te meer omdat elke organisatie zijn eigen taal gebruikte en dus een eigen cultuur bezat. Daarom moesten in multinationale landen als Oostenrijk-Hongarije of Rusland de socialistische organisaties in hun programma de creatie voorzien van instellingen die de vrijheid van culturele ontwikkeling van elke nationaliteit in de twee landen garandeerden. Dat is het wat de Bund deed. Overigens begrepen de Letse sociaaldemocraten, de Armeense ‘specifisten’ en de Georgische mensjewieken dit zeer goed: zij verdedigden de opvattingen van de Bund over de nationale kwestie.

Dit nationale sentiment dat door Medem voor het voetlicht geplaatst werd, werd versterkt door de gehechtheid van de Joodse massa’s aan het Russisch grondgebied waar ze al meer dan vijf eeuwen woonden en in Polen sedert 700 jaar. Aldus schreef hij: ‘Wij zijn hier geen vreemdelingen of gasten, zelfs indien de regering ons als dusdanig beschouwt. De rijkdom van het land is doordrenkt met ons bloed. Wij vechten voor wat ons toebehoort. Dit land is van ons en wij zijn met duizenden banden ermee verbonden, net zoals het toebehoort aan alle andere volkeren die er wonen.’ Deze verworteling, deze Doykayt, een Jiddisch neologisme (in het Engels: hereness), dat betekent: hier zijn, ter plekke blijven terwijl men samen met de niet-Joodse progressieven een strijd voert, was iets totaal anders dan wat het zionisme, om het even welke stroming van het zionisme, beoogde, omdat zij de vereniging van de ballingen in Eretz Israël predikte.

Vanuit het standpunt van het socialisme en in het licht van de klassenstrijd, bestudeerde Medem nauwgezet de interne structuren van het jodendom, een omgekeerde sociale piramide ten opzichte van de niet-Joden, met alleszins een arbeidersklasse die door de groeiende verpaupering van de middenklassen in omvang toenam. Hij toonde aan hoezeer een louter territoriale identificatie onmogelijk was in een regio waarin miljoenen individuen tot verschillende etnieën behoorden en op een zelfde grondgebied met elkaar samenwoonden. Het kwam erop aan de onderdrukking te vermijden door elke nationale groep zijn eigen vertegenwoordiging te garanderen in de vorm van gestelde organen die in hun naam optreden. Medem zou dicht bij de opvattingen van Doubnov blijven, volgens wie het beste voorbeeld geleverd werd door de Kehilla, het lokale basisorgaan van het jodendom; de Kehillot zouden een algemene Joods-Russische raad moeten vormen, Vaad genaamd, dat een politiek, uitvoerend en juridische orgaan was dat sprak in naam van het geheel van de Joodse gemeenschappen.

Deze erg gesofisticeerde doctrine die vanwege de collectieven een grote politieke rijpheid veronderstelde, werd door Medem in Lebensfragen van 8 februari 1916 uiteengezet. Het geeft het standpunt van de Bund over de nationale en culturele autonomie weer:

‘Elk land engageert zich ertoe een bepaalde vorm van cultureel werk te verrichten: de oprichting van lagere en van middelbare scholen, van normaalscholen, van bibliotheken, enz. Laten we het geval bekijken van een land met verschillende nationaliteiten, bijvoorbeeld Polen, Litouwers en Joden. Elk van deze nationaliteiten zou een eigen beweging oprichten. Alle burgers die tot een bepaalde nationaliteit behoren zouden lid kunnen worden van een speciale organisatie dat in elke regio culturele assemblees en voor geheel het land een algemene culturele assemblee organiseert. De speciale assemblees zouden moeten beschikken over speciale financiële middelen: elke nationalieit zou het recht moeten hebben bij zijn leden belastingen te innen ofwel zou de staat uit zijn algemene kas een proportioneel gedeelte van zijn budget aan elk van zijn nationaliteiten kunnen toewijzen.
‘Elke burger van het land zou lid zijn van één van deze nationale groepen; maar de vraag van welke nationale beweging hij of zij lid is, zou afhangen van zijn of haar persoonlijke keuze en niemand zou ook maar enige controle over deze keuze mogen uitoefenen. Die autonome bewegingen zouden evolueren in het kader van de algemene wetten die door het parlement van het land uitgevaardigd worden; maar in hun eigen sfeer zouden ze autonoom zijn en elk van hen zou niet het recht mogen hebben zich te mengen met de aangelegenheden van de anderen.’

Laten we even terugkeren. Op het zevende congres van de Bund, kort na de revolutie van 1905, waarin de Bund een vooraanstaande rol speelde, werd Medem tot lid van het Centraal Comité gekozen. In die periode vóór de Eerste Wereldoorlog zou hij zich met de problemen van de Joodse gemeenschap blijven bezighouden en trachtte hij zijn theorie in de praktijk om te zetten. Hij was van mening dat het voor de Bund nodig was zich in de Joodse gemeenschap te integreren, deel te nemen aan de vergaderingen van de Kehillot, deel te nemen aan de intercommunautaire conferenties om er haar seculiere en progressieve boodschap te verkondigen.

Medem besteedde er het grootste gedeelte van zijn tijd aan. Hij doorkruiste klandestien de verschillende steden van de residentiezone die de Joden niet mochten verlaten als gevolg van een oekaze die al 140 jaar oud was. Hij was een van de promotoren van het Jiddisch, waar in 1908 in Czernowitz een conferentie over georganiseerd werd, en hij richtte samen met Peretz Jiddische scholen op. Hij bekampte het religieuze conservatisme omdat bepaalde rabbijnen zich maar al te dikwijls aan het regime onderwierpen, maar hij verdedigde tegelijkertijd het principe dat de sabbath een rustdag moest blijven omdat dit al eeuwenlang traditie was. Op sociaal vlak kloeg hij de lock-out van de Joodse patroons aan en het gebruik door sommige van hen van knokploegen, van stakingsbrekers en zelfs van hooliganbendes. Tussen 1906 en 1912 kende de arbeidersbeweging en het Joodse socialisme in het bijzonder een periode van algemene verzwakking, het waren donkere jaren die gemarkeerd werden door een felle reactie ten tijde van de Beilis-affaire (*), een schandige beschuldiging van rituele moord. Maar ook in deze periode spaarde Medem zijn kritiek niet. Hij eiste het recht op tewerkstelling van Joodse arbeiders in niet-Joodse industriële en commerciële bedrijven op, het criterium moest de beroepsbekwaamheid zijn en niet de afkomst.

In 1912 werd Medem tijdens een lezingentournee in Kovno gearresteerd. Hij werd opgesloten in het beruchte tiende paviljoen van het slot van Warchau. Geketend werd hij naar Orel, ten zuiden van Moskou, overgebracht.  Twee jaar later werd hij naar de Poolse hoofdstad teruggestuurd om er veroordeeld te worden tot ontzetting uit zijn burgerrechten en tot vier jaar gevangenisstraf. Bij het oprukken van de Duitse troepen werd Warchau door de Russen geëvacueerd; daarbij werden de politieke gevangenen vrijgelaten.

Vanaf zijn bevrijding in 1915 tot aan zijn dood, acht jaar later, ontplooide hij als leider van de Bund een onvermoeibare politieke activiteit. Bij zijn vrijlating had het Centraal Comité van de Buund hem gevraagd het partijorgaan Lebnsfragen (Levensproblemen of Vitale problemen) op zich te willen nemen. Het blad verscheen wekelijks, vanaf 1918 dagelijks.

Medem, die in Polen gebleven was, zette zijn strijd voor de erkenning van het Jiddisch als Joodse nationale taal voort. Hij hielp Bronislaw Grosser voltijdse scholen en kindertehuizen op te richten. Dit leidde in 1921 tot de oprichting van de centrale organisatie van Jiddische scholen (CISHO), waar tot in 1936 tussen 60.000 en 80.000 kinderen naar school gingen. De CISHO was in Polen het belangrijkste net van Jiddische scholen. Na de dood van Medem werd er in een buitenwijk van Warchau een luchtkuursenatorium geopend, een op sanitair en pedagogisch vlak baanbrekende instelling, dat naar hem genoemd werd. Aleksander Ford heeft hem opgevoerd in een inmiddels beroemd geworden film, Mir Kumen On (Wij komen aan). Dus op educatief vlak kon Medem ten volle zijn capaciteiten en talenten in de schoot van een halflegale partij ontplooien.

De Russische Revolutie verraste hem. Hij kon Sint-Petersburg, dat sedert 1914 tot Petrograd ombenoemd was, niet bereiken. Vanaf het begin verwierp hij het principe van een socialisme dat door een minderheid zou doorgevoerd worden. Hij steunde Henryk Erlich – die de belangrijkste leider van de Poolse Bund zou worden – en die in die tijd in de sovjet van Petrograd zetelde. Erlich was woordvoerder van de Bund, van de mensjewieken en van de meerderheid van revolutionair-socialisten in de Grondwetgevende Vergadering. Hij kantte zich openlijk tegen de bolsjewistische staatsgreep. Medem schreef: ‘Het socialisme is de wet – de echte, niet de denkbeeldige – van de meerderheid. Enkel de meerderheid kan het lot in eigen hand nemen. Een socialisme dat gebaseerd is op de wil van de minderheid is onmenselijk. Het is absurd.’

Medem kende de bolsjewieken goed. Hij had hen meer dan 15 jaar bekampt. Het volstaat zijn memoires te lezen. Medem stond zeer wantrouwig tegenover Lenin, verschillende keren klaagde hij zijn totalitaire praktijken aan. We kunnen terecht de leider van de Bund beschouwen als een van de eersten, zoniet de eerste, die de dieperliggende aard van het bolsjewisme erkend heeft. Volgens hem was de eerste socialistische staat ‘een maatschappij die gecreëerd werd door een talentrijk avonturier, een mengeling van oligarchie en verlicht absolutisme’.

De instelling van een politieke politie, de Tsjeka, vervolgens van het oorlogscommunisme, de uitschakeling van niet-communistische arbeidersbewegingen, -leiders en -militaten, bevestigden zijn vrees. Afsplitsingen en het uiteenvallen van de Russische Bund waren het gevolg. Socialistische zionisten en bundisten werden vervolgd en gearresteerd. Mensen zoals Liber, die heftig weerstand boden, werden gevangengenomen en geliquideerd. Anderen, zoals Abramovitch, slaagden erin de Sovjet-Unie te ontvluchten. Het lot van degenen die zich uit overtuiging of uit opportunisme bij het nieuwe regime aangesloten hadden, was, op enkele uitzonderingen na, niet veel beter. Frumkin, Gojanski, Weinstein en vele anderen verdwenen tijdens de stalinistische zuiveringen. In maart 1921 was de Bund totaal van het politieke toneel van de Sovjet-Unie verdwenen.

De revolutionaire golf die Rusland en vervolgens de landen van Centraal-Europa – vooral Duitsland en Hongarije – overspoeld had, fascineerde de meeste socialistische leiders en militanten. Eén na één werden de marxistische partijen geconfronteerd met een verschrikkelijk dilemma: breken met het reformisme en hun leiders van de Internationale door communistische partijen op te richten of in de sociaaldemocratie blijven.

De Bund ontsnapte er niet aan. In december 1917 hield de Bund een conferentie in de illegaliteit in Polen. De vertegenwoordiger van de linkervleugel vroeg met aandrang de steun voor de bolsjewieken. Ondanks zijn argumenten en zijn waarschuwingen werd Medem in de minderheid gesteld. De twee daarop volgende conferenties bevestigden de invloed van de Russische communistische partij alsook die van de Poolse communistische partij die in 1918, één maand na de onafhankelijkheid van Polen, opgericht was. Op de derde conferentie van de Bund, die op 20 en 21 april 1919 plaatsvond, nam Medem het woord: ‘Wanneer men de democratie afwijst, dan neemt de macht van de samenzweerders de overhand… Het Sovjetsysteem is gebaseerd op de machtsgreep door een autocratie. De Sovjetgrondwet geeft alle macht aan de communistische partij, die als enige kan beslissen wie over politieke rechten kan beschikken… In de plaats dat de macht uit het volk voortspruit, vloeit de macht voort uit een partij, uit de almachtige oligarchie van de enige toegelaten partij. De tijd is gekomen om op te roepen tot het einde van dit politieke spel.’

Maar de meerderheid volgde hem niet. Medem vertegenwoordigde de rechtervleugel van de Poolse Bund en verzette zich de daarop volgende maanden tegen de linkervleugel die pleitte voor een hechte samenwerking met de communisten. Terwijl Medem gedurende vele jaren als de centrale figuur van de Bund, als zijn belangrijkste theoreticus beschouwd werd, waren er nu nieuwe leiders opgedoken. De Russische Revolutie had de homogeniteit van de Joodse arbeiderspartij, waar Medem tijdens de jaren van klandestiniteit zo fier op was, in verregaande mate aangetast.

Op 9 en 10 augustus 1920 vond in Lwow (Lemberg, tegenwoordig Lviv in Oekraïne) in de legaliteit de vierde conferentie van de bundistische organisatie van Polen plaats en het verenigingscongres van de Poolse Bund met de Joodse sociaaldemocratische partij van Galicië, dat de naam aannam van Algemeen Joods Arbeidersverbond van Polen – Der Yiddisher Arbeter Bund fun Poyln.

Terwijl de samensmelting een zuivere formaliteit betekende, waren de discussies over de in te nemen standpunten ten opzichte van de Derde Internationale zeer heftig. In naam van de centristen stelde Erlich dat de Komintern geen Internationale van de arbeidersklasse was maar een Russisch bolsjewisme dat in de socialistische bewegingen van verschillende landen binnengedrongen was en in feite een vorm van blanquisme betekende. Het mocht niet baten. De linkervleugel weigerde elk compromis en behaalde 41 tegen 30 stemmen, bij 15 onthoudingen.  Daarmee werd, ondanks het risico op een scheuring, het principe van toetreding tot de Communistische Internationale goedgekeurd.

Het Centraal Comité telde 11 leden: 6 behoorden tot de linkervleugel, 4 tot de centristen en 1 tot de rechtervleugel. Deze laatste positie werd ingenomen door Beinish Mihalewicz, die voorstelde zich ten voordele van Medem terug te trekken. Daarop deed er zich een plotselinge ommekeer voor. Medem weigerde in het Centraal Comité te zetelen en daarbovenop legde hij al zijn functies neer, ervan overtuigd dat de Bund zijn ondergang tegemoet liep. In een doodse stilte legde hij opnieuw uit waarom hij zich onmogelijk kon verzoenen met het bolsjewistisch socialisme en hij elk compromis afwees. Hij waarschuwde zijn strijdmakkers voor de bolsjewistische methodes. Het werd zijn politiek testament.

Medem weigerde zelfs deel te nemen aan het afscheidsetentje dat ter zijner ere georganiseerd werd toen hij bij het begin van het daarop volgende jaar besloot naar de Verenigde Staten uit te wijken. Hij werd journalist van het Jiddische dagblad van New York, de Forverts (Vooruit) en militeerde in Joodse socialistische kringen. Op verzoek van de krantendirecteur, Abe Cahan, schreef Medem zijn memoires, die verschenen onder de titel Fun mayn Lebn (Mijn leven).

Als gevolg van een jarenlange nierontsteking verslechterde zijn gezondheidstoestand. Hij overleed op 17 januari 1923 op de ouderdom van 43 jaar. De Arbeter Ring – de Arbeiders Kring -, de grote organisatie aan de periferie van de Bund, liet op zijn graf een gravure aanbrengen met de tekst: ‘Vladimir Medem, de legendarische held van de Joodse arbeidersbeweging’.

Zijn heengaan werd op een pijnlijke manier ervaren door de Joodse arbeidersbeweging van de hele wereld, daarbij inbegrepen zijn politieke tegenstanders. Gedurende verschillende jaren vond de Bund geen nieuwe leider van zijn formaat. Jarenlang nam de partij een weifelende houding ten opzichte van het communisme aan, om in 1930 uiteindelijk aan te sluiten bij de socialistische arbeidersinternationale. In tegenstelling tot de meeste socialistische partijen zou de Kom-Bund (de Poolse bundistische communisten) een kleine groepering blijven en snel van het toneel verdwijnen.

Het getourmenteerde leven van Vladimir Medem, die door zijn vrienden Di Néchomè fun Bund – bezieler van de Bund – genoemd werd, kan niet gescheiden worden van het tragische lot van de meeste Bundleiders in de Sovjet-Unie en later in Polen, noch van de grote organisatie die de Bund vormde: vakbond, vrouwen-, jongeren- en kinderbeweging, een partij die zwenkingen,  mislukkingen en overwinningen gekend had, oprecht eerlijke militanten en leiders – en tenslotte het kwaad dat over het Jodendom in Europa en voornamelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog in Polen neergedaald was: de Shoah.

Uit: Vladimir Medem, ‘Ma vie’, Paris: Honoré Champion Editeur, 1999. Vertaling: Johny Lenaerts.

=========================

Het revolutionaire Yiddishland (4)
Wat te doen?

door Vladimir Medem

Vladimir Medem was de inspirator van het Algemeen Verbond van Joodse arbeiders van Rusland, Polen en Litouwen. Hij ontwikkelde het begrip van de culturele autonomie voor nationale minderheden. Zijn memoires (Fun mayn Lebn) waren lange tijd voor het grote publiek niet beschikbaar. In 1999 verschenen ze in het Frans, onder de titel ‘Ma Vie’. Hieruit vertaalden we de volgende fragmenten. (jl)

‘In di gassn, tsu di massn’

Er is een droom die ik nooit vergeten ben. Ik bevind me op het grote plein van Minsk, het Kathedraalplein, waar de residentie van de gouverneur, het justitiepaleis en verschillende overheidsgebouwen staan. Er vindt een opstand plaats, de menigte is van plan de overheidsgebouwen te bestormen. Ik loop zo hard ik kan naar voor. Plots merk ik dat alles rondom mij leeg en stil wordt. Ik kijk rond. Ik ben alleen. De menigte staat stil, ver, ver achter mij. Ik word wakker.

Die droom houdt me bezig, hij verwijst naar de realiteit, het dramatische lot van de oude revolutionaire intelligentsia van Rusland. Deze had meer dan eens een aanval op het fort van de tsaristische heerschappij uitgevoerd, en liep zo hard zij kon naar voor. Toen zij zich omdraaide stond ze alleen. De aanval was gebroken, het fort stond er nog en de grote massa stond ver achter haar, onbeweeglijk, ingeslapen.

De bewering van Plekhanov dat ‘de revolutionaire beweging pas zal winnen als ze een arbeidersbeweging wordt’ betekent het begin van een nieuwe doctrine. Het lijkt op de schreeuw van Christoffel Columbus die na een lange tocht land bespeurt, de schreeuw van de revolutionaire intelligentsia die eindelijk de kracht ontdekt van de massa’s waar zij zich naar begeeft en waarop ze zich kan steunen. Men had de dragers van de revolutie ontdekt.

Voor het ogenblik was dat enkel nog op papier. De Russische arbeider sliep nog en dacht niet aan revolutie. Nu en dan brak er een staking uit, maar veel stelde dat niet voor. Er werden comité’s en kringen opgericht, maar ze vertegenwoordigden slechts kleine groepjes zonder diepe en hechte banden met de massa’s. De sociaaldemocratische arbeiderspartij van Rusland (SDAPR) bestond al enkele jaren, maar enkel op papier, gedragen door intellectuelen en enkele met veel zorg uitgekozen arbeiders.

In de loop van de zomer van 1901, ter gelegenheid van een uitstapje met enkele goede kameraden van de Razborka, maakten we een boottocht op de rivier buiten de stad. Leunend op een roeispaan, verkondigde ik mijn mening over dit onderwerp. Ik beweerde dat de Russische sociaaldemocratische beweging momenteel gericht was ‘van boven naar beneden’. Ze was ontstaan uit de intelligentsia. Deze richtte zich op de massa’s, ze wilde hen hun ideeën overbrengen. Deze benadering was verkeerd. Een arbeidersbeweging kan niet van bovenaf gecreëerd worden. Ze moet uit zichzelf ontstaan, van onderop, vanuit de diepte van de massa arbeiders. Van onder naar boven! Zó moet een authentieke beweging uitgebouwd worden, in zijn fundamentele kern. De taak van de intellectuelen moet ertoe beperkt blijven deze brede stroming te verhelderen, er de obstakels van weg te nemen, haar te helpen, haar te dienen.

Na mijn uitleg volgde er een discussie. Er was geen meningsverschil over de essentie. Maar sommigen vonden niettemin dat de huidige organisatie reeds ‘van onder naar boven’ liep. Dat idee werd hardnekkig door Peysakh verdedigd. Toen we enkele uren later aan wal waren, klom hij tegen een zanderig bergje op, struikelde, viel, klom weer verder, en hij riep ironisch uit: ‘Van onder naar boven!’

In essentie hadden we allebei gelijk, des te meer omdat we het over de Joodse arbeidersbeweging hadden. Twee stromingen leefden er naast elkaar: het intellectuele denken dat naar de massa’s afdaalde en de druk van de massa’s vanuit de diepten van de arbeidersbeweging. Men moest er voortdurend op toezien dat deze twee stromingen elkaar niet inhaalden maar elkaar zouden ontmoeten en zich met elkaar zouden verenigen. In het tegenovergestelde geval zou dat een gevaar voor allebei betekenen: de intelligentsia zou weer een hoofdkwartier zonder leger blijven, terwijl de massabeweging riskeerde een verkeerde weg in te slaan. De Joodse arbeidersbeweging vermeed deze struikelsteen. De Russische beweging zou daarentegen nog lang zwak en verdeeld blijven. Onze discussies van die tijd reflecteerden de meningen en de gevoelens die overheersten in de rangen van de Russische sociaaldemocratie. Voor een bepaalde denkrichting van de sociaaldemocratie, het ‘economisme’, was de volgende vraag van cruciaal belang: ‘Wat is het beste middel om een massaorganisatie vanuit achtergebleven, onbewuste arbeiders te creëren?’ Enkele jaren voordien hadden de kringen die later de Bund zouden oprichten een brochure uitgebracht onder de titel ‘Over agitatie’. De auteur was één van de meest gewaardeerde Joodse militanten van die tijd en één van de oprichters van de Bund, Alexander (Arkady) Kremer. Deze brochure had een groot impact op de Russische kameraden. Ze lag aan de basis van deze stroming van het zgn. ‘economisme’. Daarin stond te lezen:

‘Het zijn niet de ideeën die de volksmassa’s in beweging brengen; het is de objectieve logica van de feiten die hen, door de loop van de gebeurtenissen, tot de strijd aanzet. De massa zal pas van de noodzaak van de politieke strijd overtuigd raken als ze er door haar dagelijkse belangen toe gedreven wordt. Deze noodzaak moet zich elk moment manifesteren, moet altijd in het hoofd van de arbeider aanwezig zijn, moet tot in het kleinste detail merkbaar zijn.

‘De belangrijkste taak van het strijdende proletariaat is het veroveren van de politieke macht. Deze taak zal voor de arbeidersklasse pas duidelijk worden wanneer de economische strijd duidelijk zal aantonen dat het niet langer mogelijk is haar leven in de huidige politieke omstandigheden te verbeteren. Het is pas wanneer de aspiraties van het proletariaat rechtstreeks in botsing komen met de huidige vorm van de politiek, wanneer de verschillende vleugels van de arbeidersbeweging zich tot een politieke macht aaneengesmeed hebben – enkel op dat moment zal het mogelijk zijn van de klassenstrijd over te schakelen naar een bewuste politieke strijd.

‘Bijgevolg bestaat de taak van de sociaaldemocraten erin een permanente agitatie onder de arbeiders over hun dagelijkse behoeften en eisen te voeren. De strijd die door deze agitatie opgewekt wordt zal de arbeiders ertoe aanzetten hun belangen te verdedigen, hun energie te vergroten, hun krachten te meten en zich bewust te worden van de noodzaak van organisatie. Uiteindelijk zal ze hen confronteren met de esentiële problemen.’

Het idee is duidelijk: de arbeidersbeweging ontstaat uit de dagelijkse ellende en noden. Onze belangrijkste taak bestaat erin de arbeiders te organiseren opdat ze zouden strijden voor deze behoeften, voor hun economische eisen: loonsverhoging, verkorting van de arbeidstijd, betere behandeling door de patroons, enz. Later, wanneer de grote stroming van de massabeweging op deze basis zal opsteken, zal ze onvermijdelijk in botsing komen met het verzet van de regering en zal de massa, door haar dagelijkse praktijk, tot het inzicht komen dat de regering haar vijand is. Dan zal het moment komen waarop we de massa in een brede politieke strijd kunnen betrekken. Maar we dienen te beginnen bij de eerste fase: de voorbereiding.

Deze ideeën kenden een grote weerklank in heel Rusland. Het feit dat men voorrang gaf aan de economische strijd ligt aan de basis van de term ‘economisme’. Gedurende heel onze activiteiten in Minsk overheerste dit idee in Sint-Petersburg en werd het uitgedragen in het blad van het stadscomité, Rabotchaya Mysl (Het arbeidersgedacht). Een aantal Russische militanten ging zelfs verder. Vertrekkende vanuit de economische strijd kwamen ze tot het volkomen extravagante idee dat de arbeiders zich helemaal niet met politiek moesten inlaten, niet nu en niet in de toekomst. Dit idee werd ontwikkeld in een brochure dat in het buitenland uitgegeven werd onder de titel Credo. Het ging hier in feite om de extreme opinie van een heel klein groepje. Niemand van de Joodse arbeidersmilitanten ging zo ver. De Joodse arbeidersbeweging stond veel verder dan de Russische, stond veel dichter bij de proletarische strijd. Wij waren van mening dat de prioritaire taak, de creatie van een brede massabeweging, nog niet voltooid was. We hadden weliswaar een aanzienlijk aantal bewuste arbeiders met wie we het over politieke kwesties konden hebben. Maar in ons agitatiewerk beperkten we ons nog tot economische problemen. Onze grootste bekommernis was onze verworteling in de massa’s. We volgden de raad van deze brochure die stelde dat de agitators ‘steeds aanwezig moesten zijn onder massa’s, naar hen moesten luisteren, het gevoelige punt moesten vinden, hun temperatuur moesten opnemen’.  De agitators moeten de leefomstandigheden en de gevoelens van de massa’s kennen, en de eisen van het moment die de arbeiders zouden kunnen verenigen.

Dat was onze permanente bekommernis. De politieke conjunctuur was duf. De grootste belangstelling van de massa’s ging uit naar economische eisen, wij hielden er ons mee bezig en het gewenste resultaat werd bereikt. Er kwam een ware massabeweging tot ontwikkeling. We namen haar minimumprogramma over, we bepaalden onze keuzes, ervan overtuigd dat het slechts om een tijdelijk fenomeen ging. De beweging bestond, het leven zou tot politieke ontplooiing komen.

De belangrijkste motivatie van al onze activiteit berustte in de formule: zich steeds dieper in de massa’s verankeren, zich altijd aan de kant van de massa’s opstellen. Daarom zongen we uit volle borst dit mooie en oude arbeiderslied dat begint met de woorden: ‘In di gassn, tsu di massn’ (in de straten, naar de massa’s). Het was niet enkel een liedje, het drukte heel de inhoud van onze activiteiten uit. Het is mogelijk dat we fouten begaan hebben, we waren nog jong en onervaren. We waren misschien soms van de juiste weg afgedwaald, maar onze hoop was sterk en ons doel was gegrond.

De Iskra

[In 1900-1901 verbleef Vladimir Medem omwille van zijn politieke activiteiten gedurende enkele weken in de gevangenis en korte tijd na zijn vrijlating vernam hij dat hij spoedig opnieuw zou gearresteerd worden en naar Siberië gestuurd. Hij vluchtte naar Bern, Zwitserland, en werd er actief in de Russische studentenbeweging. Op het einde van 1901 werd hij gekozen tot eerste secretaris van de buitenlandse afdeling van de Bund, en in augustus 1903 was hij één van de vijf afgevaardigden om de Bund te vertegenwoordigen op het tweede partijcongres van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij van Rusland (SDAPR) in Londen.]

De ‘kolonie’ studeerde zeer weinig en hield zich veel met politiek bezig, hetgeen begrijpelijk is, omdat toen in het oude tsaristische Rusland alles verboden was. Hier in Zwitserland was alles toegestaan. In Rusland kon men maar zeer zelden een illegaal blad vastkrijgen, of een brochure dat op fijn papier gedrukt was en klandestien het land in gesmokkeld was. Een dergelijke brochure was een grote zeldzaamheid, nadat men het gelezen had gaf men het door, totdat het totaal versleten en verscheurd was. Hier in Zwitserland daarentegen kon men met volle handen in de socialistische literatuur graaien, naar vergaderingen gaan, militanten ontmoeten, alles was gemakkelijk. Het hoeft dus niet te verbazen dat de ‘kolonie’ helemaal van politiek doordrongen was. De studenten vormden een reservoir van jonge krachten waaronder elke partij en elke stroming zijn menselijk materiaal kon aanboren. Er woedde een felle en verbeten politieke strijd. Onder alle politieke groeperingen was er één die nog jong en zwak was maar het meest ‘gemeen’. Dat was de Iskra.

Iskra is een Russisch begrip en betekent ‘de vonk’, het was de titel van een blad dat pas opgericht was. In feite was het veel meer dan een blad. De benaming ‘iskrisme’ werd de naam van een doctrine, van een stroming. Deze doctrine vormde in feite, in zijn essentie, de kern van het huidige bolsjewisme.

In het vorige hoofdstuk heb ik het gehad over de ‘economisten’, die stroming die in de schoot van de Russische sociaaldemocratie aarzelend naar wegen en middelen zocht om tot de Russische arbeidersmassa’s door te dringen. Zij waren van mening dat de beste manier erin bestond om te beginnen met een zuiver economische strijd, waarbij tijdelijk de belangrijkste politieke taken aan de kant geschoven werden. Ze vertrouwden volkomen op het instinct van de arbeidersmassa’s en waren ervan overtuigd dat wanneer dezen in beweging zouden komen en tot een partij zouden toetreden, ze automatisch de goede weg zouden vinden en een volwaardig revolutionair bewustzijn zouden verwerven. Maar de grote massa komt niet op een spontane manier tot bewustzijn. Ze komt pas langzaam in opstand, stapje voor stapje. De leiders zouden met haar in contact moeten blijven en zich niet van haar losmaken.

De doctrine van de Iskra was totaal anders. Een groep van briljante sociaaldemocratische auteurs had haar activiteiten ontwikkeld in een tijd waarin men in de kringen van de Russische intelligentsia een politieke heropleving kon waarnemen. In het begin van 1901 vonden er in Rusland opnieuw grote studentenopstanden plaats, veel belangrijker dan die van 1899. Er deed zich niet enkel een studentenstaking voor, er vonden ook grote politieke demonstraties plaats. Na een lange pauze werd er weer een terroristische aanslag gepleegd. De student Peter Karpovitch had de minister van Openbare Opvoeding, Nicolas Bogoliubov, vermoord. Ter vervanging werd er een militair benoemd, generaal Peter Vanovsky. De studenten die aan de protestbeweging deelgenomen hadden werden bijzonder streng gestraft. Ze werden als eenvoudige soldaat in het leger ingelijfd. Dit alles riep een grote verontwaardiging op. Terzelfder tijd begon men ernstig te discussiëren over de noodzaak van een onderwijshervorming. Kortom, het politieke leven kwam opnieuw in beroering en men voelde de nood aan van duidelijke en sprekende politieke ordewoorden. In dat klimaat ontstond de Iskra.

Het was een intellectueel klimaat. De brede arbeidersmassa’s hadden nog lang geen revolutionair bewustzijn, maar waren ook nauwelijks geïnteresseerd aan politiek. De intelligentsia was daarentegen ongeduldig (de intelligentsia is altijd ongeduldig). Ze weigerde om stap voor stap samen met de arbeidersmassa’s de lange weg te lopen, iets wat de ‘economisten’ wel wilden. Voor de intelligentsia was het duidelijk: de autocratie staat in de weg, ze moet aan de kant geschoven worden. De intelligentsia was ervan overtuigd dat het volstond om naar de arbeiders te gaan en hen dit in eenvoudige woorden uit te leggen, opdat de massa’s onmiddellijk daarop zouden reageren en tot de actie over te gaan.

Voor de Iskra bestond de belangrijkste taak erin de economisten meedogenloos te bestrijden. Plekhanov was deze strijd enkele jaren eerder begonnen maar nu moest men er zich op een meer georganiseerde en een meer systematische manier mee bezighouden. De Iskra zei tegen de economisten: ‘Jullie zijn geen leiders. Jullie lopen achter de massa aan. Wanneer men de massa haar eigen gang laat gaan, dan loopt ze verloren. Wanneer men zich altijd en eeuwig in de details van de zuiver economische strijd verliest, dan betekent dit een groot gevaar: dat leidt naar de situatie van de Britse arbeidersbeweging met haar trade-unions die zich geenszins met politiek willen bezighouden en nog minder met socialistische politiek. (Dat was toen in Engeland inderdaad het geval.) De arbeidersbeweging heeft altijd de neiging vast te lopen in de politieke onverschilligheid en de economische bekrompenheid. Daar mag men niet aan toegeven. Men moet haar met sterke hand leiden en haar voortdurend wijzen op haar politieke taken in al hun omvang.’

Deze verwijten waren niet ongegrond. De Iskra had gelijk tegen de extreme economisten die totaal een onafhankelijke arbeiderspolitiek verwierpen. Maar dezen vormden slechts een zeer klein groepje. De anderen hadden een nuttige en belangrijke activiteit ontwikkeld. Ze maakten uiteraard fouten maar in essentie hadden ze gelijk: ze hadden de grootste aandacht voor het leven van de massa’s en trachtten de ziel van de arbeiders te raken. Hebben zij dat goed of slecht gedaan? Het doel was juist en belangrijk, het was misschien het belangrijkste en kostbaarste doel van die tijd.

De Iskra sloeg dat stuk. Ze plaatste zich boven de massa’s. Ze wilde er de leiding van nemen. Het resultaat was dat men volledig de massa’s verloor en dat men nog vele jaren lang een klein groepje van intellectuelen bleef.

Lenin

De leider en drijvende kracht van de Iskra was Lenin. Alhoewel hij omringd was door een grote groep briljante publicisten en leiders van eerste categorie, had hij op heel het bedrijf reeds de stempel van zijn karakter gedrukt.

Ik was niet bijzonder onder de indruk toen ik hem voor de eerste keer ontmoette (ik meen dat het in 1902 was). Op het eerste zicht maakte hij geen goede indruk. Naar wat ik over hem had horen vertellen had ik me verwacht aan een groot revolutionair, imposant, sterk, iemand van ‘het zwaar geschut’. En ik zag een kleine geagiteerde man (hij was niet klein maar in feite middelgroot, zijn brede schouders deden hem kleiner lijken dan hij was), met een klein ros sikje, een kale schedel, kleine donkere ogen. Het boosaardige gezicht was niet dat van een intellectueel. Het deed me onmiddellijk denken aan een gewiekste graanhandelaar.

Hij hield een conferentie in Bern. Hij sprak eenvoudig, zelfzeker, droogjes, zonder opsmuk en zonder geestdrift. Het is niettemin interessant en heel karakteristiek om eraan te herinneren dat er een onderwerp was waarover hij gepassioneerd kon spreken en zijn publiek kon begeesteren: de Commune van Parijs.

Ik heb daarna verschillende keren Lenin ontmoet. Ik heb het hier over de Iskra en in verband daarmee is het belangrijk oog te hebben voor twee karaktereigenschappen van deze man: zijn heerszucht en zijn algemeen wantrouwen.

Hij was een man van staal. Hij bezat de kracht en de wil tot heersen. Hij wist wat hij wilde en zodra hij zijn hoofd op iets gezet had, deed hij al wat nodig was om dit te verkrijgen. Niets hield hem tegen. Het schrikte hem helemaal niet af in de minderheid te zijn als hij een beslissing wilde doordrukken. Hij schikte zich ernaar. Hij wierp zich woedend op zijn vijanden en slaagde erin de mensen aan zijn kant te krijgen. En hij verwierf de meerderheid. Als het hem niet lukte, schrok hij er niet voor terug zich over te geven aan schijnbaar ‘onschuldige’ manoeuvers die hem in staat stelden de meerderheid te verwerven, zelfs als er geen meerderheid was. Als dat niet volstond dan lokte hij een scheuring uit, zonder zich om de anderen te bekommeren. Op de één of andere manier slaagde hij in zijn opzet. Daarin was hij echt een geboren dictator.

Overigens geloofde hij je niet. Als hij met je sprak dan keek hij je zijdelings aan, een slimme en duivelse glimlach om de lippen, alsof hij je zeggen wilde: ‘Er is geen woord waar van wat je me komt te vertellen! Maar ga verder, je kunt me niet bedotten!’ Deze man geloofde niemand, vertrouwde niemand, tenzij zichzelf. Dat was niet uit eigenliefde of uit zelfgenoegzaamheid. In dit opzicht was hij de tegenpool van Trotsky. Deze was zelfingenomen, Lenin sprak nooit het woord ‘ik’ uit. Toen hij de macht had om alleen te heersen, heerste hij, niet uit persoonlijke ambitie maar heel eenvoudig omdat dat volgens hem zo hoorde.

Deze twee karaktereigenschappen van Lenin kwamen duidelijk tot uiting in de geest van de Iskra: het wantrouwen tegenover de arbeidersmassa’s, de vereiste van een stevige hand om hen te leiden en hen voor dwaalwegen te behoeden. Het organisatorische plan van de Iskra beantwoordde honderd procent aan het beeld van Lenin. Dat plan was van het allergrootste belang.

De vraag luidde als volgt: hoe de Partij op te bouwen? Waar te beginnen? Ik had de indruk dat er maar één natuurlijke weg bestond: in de strijd van de arbeidersmassa’s worden hun organisaties versterkt, verbinden ze zich met elkaar, verenigen ze zich en vormen ze een partij. Het plan van Lenin daarentegen was net het omgekeerde. Het begin moest niet komen van de funderingen maar van het dak. En dit begin was de Iskra, dat verweg, in het buitenland, door een klein groepje emigranten uitgegeven werd. De redactie van de Iskra moest in de steden van Rusland agenten verwerven om het blad te verspreiden en relaties met de lezers aan te knopen. Het netwerk van die agenten moest het ontstaan van de sociaaldemocratische partij mogelijk maken.

De betekenis van die uitvinding was simpel. Omdat ze noch de lokale leiders noch de lokale arbeidersmassa’s vertrouwde, ging het erom zich tegen hen te wapenen door middel van de overheersing van de partij. Dit kleine groepje emigranten moest zien meester te blijven van de partij en Lenin moest zien meester te blijven van deze groep. Vijftien jaar voordat hij de dictator van Rusland werd, had Lenin reeds een minidictatuur binnen de begrenzing van een illegale partij gecreëerd.

De Bund

In zijn streven om de enige meester van de sociaaldemocratische beweging te worden, botste de Iskra vanaf het begin met de Bund. Daaruit volgde een verbeten strijd.

Het plan van Lenin bestond erin de partij ‘van boven naar beneden’ uit te bouwen. De arbeidersorganisaties die tot ontwikkeling gekomen waren werden miskend of verbrijzeld. Er moest plaats geruimd worden voor een netwerk van agenten die de bevelen van het centrum in het buitenland zouden opvolgen. Over het algemeen werd dit plan zonder noemenswaardige tegenstand toegepast. De oude organisaties waren zwak en geïsoleerd, en het was gemakkelijk er zich van te ontdoen. Het enige onvoorziene obstakel bleek de Bund te zijn. De Bund was de sterkste en belangrijkste organisatie van het land. Ze was ingeplant in tientallen steden en dorpen, stevig verenigd in een krachtige bond, hecht verbonden met de brede arbeidersmassa’s. Op die manier vertegenwoordigde ze een eengemaakt organisme, een levendige groep met een aanzienlijke interne kracht, met een eigen karakter en specifieke eisen. Dit levendig organisme wilde en kon zich niet laten versnipperen en ontmantelen om de agenten van de Iskra in staat te stellen de lege plaats in te nemen. De Bund bleek een botje in de keel van de lui van de Iskra. Ze besloten het dus door te slikken of het, koste wat het kost, te vernietigen.

In april 1901 werd het vierde congres van de Bund gehouden, een van de belangrijkste uit haar geschiedenis. Het was op dit congres dat de beslissing genomen werd over de plaats die de Bund in de rangen van de sociaaldemocratische partij van Rusland moest innemen.

De Bund was een van de oprichters van de Russische partij. In het oprichtingscongres van 1898 was er beslist dat de Bund als autonome sectie tot de partij zou toetreden. Op het vierde congres werd er een stap vooruit gezet. Ze verklaarde dat de SDAPR gevormd moest worden op een federalistische basis, dat ze moest bestaan uit een reeks nationale organisaties: Russische, Poolse, Joodse, Letse, enz. Het geheel van deze organisaties zou de partij vormen. Deze beslissing was volkomen juist. Overigens was dit het enige middel om waarachtig een grote solide partij te creëren. Maar de lui van de Iskra kwamen tegen de term ‘federatie’ in opstand. Ze vonden het woord ‘onzuiver’ en het concept verwerpelijk. (Momenteel vinden we het woord ‘federatie’ zelfs in de naam van de Russische Sovjetrepubliek!) Er werd geschreeuwd en getierd, de Bund werd ervan beticht separatisme na te streven en het nationalisme, het chauvinisme en nog vele andere afwijkingen te prediken.

Een ander besluit, dat nog belangrijker was, werd op hetzelfde congres aangenomen. Het ging om het programma van de nationaal-culturele autonomie in de schoot van het tsaristische rijk. De Joden zouden ook een natie vormen. Dit riep een nog grotere storm op.

De lui van de Iskra, net zoals de meeste Russische sociaaldemocraten, hadden van de nationale kwestie maar een heel simplistische opvatting. Ze hielden zich er nauwelijks mee bezig want ze beschouwden het als iets voor bourgeois. Ze telden in hun rangen vele Joodse kameraden, die resoluut voor de assimilatie gekozen hadden, en die de hevigste tegenstanders van de Joodse nationale idee waren. Ze beweerden dat de Joden geen natie vormden, dat de Jiddische taal een afgrijselijk ‘jargon’ was, enz., enz. Door nationale eisen te durven stellen zou de Bund een nieuw bewijs van nationalisme en chauvinisme leveren.

Zo werd er een meedogenloze aanval gelanceerd. Daarenboven werden de eisen van de Bund verkeerd begrepen en nog slechter geïnterpreteerd. Dat liep uit op een vijandige sfeer en een heftige polemiek. Deze strijd zou lang duren en zou in 1903 tot de uitsluiting van de Bund leiden. Maar de verwachte overwinning van de lui van de Iskra kwam er niet. Integendeel, de Bund kwam met duidelijker standpunten versterkt uit de strijd.

Het was in deze sfeer van polemieken en van strijd dat mijn ‘bundistisch patriottisme’ gestalte kreeg. Eerder, tijdens mijn activiteiten in Minsk, kwam het volgende idee niet in me op: ‘Hebben we de Bund nodig?’ De kwestie stelde zich niet. Het bundisme was zoiets als gezondheid: men bezit het maar men weet het niet. Hier, in het buitenland, waren er mensen die de vraag opwierpen en er ontkennend op antwoordden. Dit antwoord was en blijft tot op de dag van vandaag absurd en belachelijk. De weerstand tegen de Bund leek op een soort jaloezie van een zieke tegenover een gezonde. Ik verdiepte mijn denkbeelden over wat de Bund moest zijn. En mijn gehechtheid aan de Bund groeide rechtevenredig met mijn reflecties.

Vanuit de verte ziet men soms beter, men ziet scherper. Vanuit de verte, vanuit de Zwitserse bergen, op duizenden kilometers van de Joodse arbeiderswereld, heb ik heel de grootsheid en de schoonheid van de Bund kunnen ontwaren. Ze vertegenwoordigde de vanzelfsprekende oplossing van die taak van de intellectuelen waarover ik eertijds, op een avond tijdens de boottocht in de omgeving van Minsk, gediscussieerd had. Het wezenlijke probleem om twee stromingen met elkaar te verenigen en de socialistische beweging te vormen – de stroming van het intellectuele denken en die van de arbeidersbeweging, die ‘van boven naar beneden’ en die ‘van beneden naar boven’ – had de Bund opgelost. Ze was in die tijd de enige in heel de Russische sociaaldemocratie die daar klaar in zag.

Ik weet niet waarom het juist de Joodse arbeider was die het privilege bezat die nobele uitzondering te vormen. Maar zo was het. De Bund was geen kring intellectuelen maar een partij. Van de top tot aan de basis en vanuit de diepte van de volkse lagen naar het centrum, kon men in haar het wezenlijke van een authentiek arbeidersleven ontwaren. Een groots lichaam met een grootse ziel. In de toenmalige omstandigheden van de illegaliteit vertegenwoordigde ze de enige ware organisatie van de brede arbeidersmassa’s. De anderen hielden zich bezig met de belangen van de arbeiders, De Bund, daarentegen, werd gevormd door arbeiders.

Ze bezat nog een andere eigenschap. Ze was een grote familie. Op een van de congressen van de Bund werd ik getroffen door een karakteristiek detail. Tientallen afgevaardigden waren uit diverse steden en dorpen toegestroomd. Vele kenden elkaar niet en ontmoetten elkaar voor de eerste keer. Maar toen het congres ten einde liep hebben ze elkaar broederlijk omhelsd. Dit is maar een detail, een simpel voorbeeld. Wat ik wil benadrukken is de mysterieuze en aparte geest die er in de rangen van de Bund heerste. Dankzij deze ingesteldheid werd de Bund geen eenvoudige arbeiderspartij, een massaorganisatie, maar werkelijk een levendige creatie met een apart gezicht, met een apart karakter, vergelijkbaar met een persoon die men liefheeft en die je dierbaar is. We hielden echt van deze gepersonificeerde collectiviteit, ze was kostbaar en heilig. Meer dan om toewijding aan een idee ging het letterlijk om een amoureuze passie. Sommigen lachtten met ons ‘bundistisch patriottisme’. Alweer afgunst! Wij, daarentegen, waren fier op onze volkomen gerechtvaardige gevoelens.

Uit: Vladimir Medem, ‘Ma vie’, Paris: Honoré Champion Editeur, 1999, pp. 131-135; pp. 169-173. Vertaling: Johny Lenaerts.