Ga naar de inhoud

De Kansen van de Crisis – Heinz Steinert

De economische crisis heeft links onverwacht voor problemen gesteld. Want nadat de ideologische veren alom (maar vooral in Nederland) zijn afgeschud, zit links zonder echt verhaal over de economie zelf en hoe we die rechtvaardiger moeten inrichten. Hoe zit dat in het altijd politieker denkende Duitsland? Op de site www.links-netz.de schrijven een aantal geleerde dames en heren (overwegend gelieerd aan de Universiteit van Frankfurt am Main) vanuit een ‘klassiek’ links perspectief. Sociaal-democratisch maar kritisch en progressief. Zelf noemen ze het ‘radicaal reformisme’, dus tussen reform en revolution in.

15 min leestijd
Placeholder image

Van politicoloog Heinz Steinert verscheen hier afgelopen januari de tekst “Die Chancen der Krise”, waarin hij meedogenloos afrekent met de al te makkelijke linkse fantasieën dat het met het neoliberalisme nu gedaan is. En met de typische linkse reflex om dan meteen maar de rol van arts aan het ziekbed van het kapitalisme te gaan spelen. Steinert gebruikt daarvoor de prachtige Duitse uitdrukking: “sich den Kopf des Kapitals zerbrechen”. Sich den Kopf eines Anderen zerbrechen betekent (met enige ironie) dat je je om iemand anders zorgen maakt, terwijl die zorgen je helemaal niet aangaan. Niet doen dus: “zich voor het kapitaal zorgen maken”.

 

De Kansen van de Crisis – Heinz Steinert

Deze vertaling verscheen eerder (al in mei 2009) op flexmens.org De vertaling is gemaakt door Arnth van Tuinen

Het linkse crisis-enthousiasme…
Links is vanouds altijd enthousiast over de crises van het kapitalisme. Hoe orthodoxer, des te openlijker. Want elke crisis laat immers zien hoe de ‘chaotische markt’ de economie van een land onbeheersbaar maakt. En de grootste optimisten hopen dan meteen op de (aanstaande) definitieve crisis — waarna uit de resten van het ingestorte kapitalisme de fenix van het socialisme of zelfs communisme zal verrijzen.

Dit zijn allebei typisch burgerlijke fantasieën.

Achter het dreigende beeld van een ‘chaotische markt’ schuilt in feite het verlangen naar een sterk gereglementeerde economie. Die zou geordend moeten zijn als een kazerne met zijn strikte bevelshiërarchie of naar voorbeeld van een oorlogseconomie zoals die tijdens de Eerste Wereldoorlog functioneerde. Het reëel bestaande socialisme van de 20e eeuw is om verschillende redenen nooit verder dan dit model voor de economie gekomen. Voor de eraan overgeleverde bevolking hield dit in: beperking van de consumptie en een nationale inspanning om de industrie omhoog te drijven. Het is een model dat voor links natuurlijk al sinds 1927, het einde van de NEP en begin van de stalinistische collectiveringen, in diskrediet gebracht zou moeten zijn. En niet pas sinds 1989 – tegelijk met de Koude-Oorlogsdenkers die het reëel bestaande socialisme slechts respecteerden zolang er militaire macht achter stond.

Het andere beeld is dat van een totale ondergang van het kapitalisme en gaat uiteindelijk terug op de zondvloed, Sodom en Gomorra en de Apocalyps. Maar de typisch burgerlijke variant ervan is door de mislukte revolutionair van 1848, Richard Wagner, op het toneel gebracht: in de Götterdämmerung wordt het einde niet meer door een toornige God over de zondige mensheid gebracht, maar door de machthebbers zelf. Wanneer die er met hun eigen wetten niet meer uitkomen, zetten ze een wereldbrand in gang. Daarna kan misschien een ‘zuiver’ ras, dat zonder schuld is, een nieuwe wereld opbouwen. Geen wonder dat de Nazi’s zo goed met Wagner uit de voeten konden, van Rienzi tot de Ring.

Moeten we nog onderstrepen dat deze fantasieën bij Marx niet voorkomen? De ‘vrije associatie der producenten’ staat op behoorlijk gespannen voet met centraalbureaucratische planning. Nog minder komt zijn beeld van een ‘revolutionering van de maatschappij’ (d.w.z. het langzame veranderen van een maatschappij door het ontstaan van een nieuwe productiewijze) overeen met dat van een Apocalyps en Götterdämmerung.

Wat Marx bij een crisis interesseerde was vooral hoe de machthebbers erop reageerden. Ze wisten die te beheersen met een nieuwe kapitaalstrategie (door hem beschreven als ‘factoren die de tendentiële val van de winstvoet tegenwerken’), voornamelijk ten koste van de lonen, maar door de concurrentie van ondernemingen onderling ook met het effect van kapitaalvernietiging. Dat is de realistische herleiding van een Götterdämmerung tot dat wat ook burgerlijke economen als de ‘reinigende werking’ van crises zien: namelijk dat de — meestal kleinere — ondernemingen die te laat zijn gekomen om van het piramidespel te profiteren, ten onder gaan.

...en de ontnuchtering

En om ook dit nog eens expliciet te onderstrepen: voor Marx (net als voor de burgerlijke economen) zijn crises een volkomen normaal bestanddeel van het functioneren van het kapitalisme – en niet het einde daarvan.

Sinds de grote depressie aan het eind van de 19e eeuw is ook het instrumentarium om met een crisis om te gaan steeds verder geëvolueerd. Daarbij gaat het aan de ene kant om uitbreiding en diversificatie van economische eenheden (van aandeelhoudersverenigingen tot trusts, holdings en investeringsgezelschappen); aan de andere kant om staatkundige ingrepen die een crisis moeten gladstrijken en de volgende economische cyclus sneller moeten laten beginnen.

In algemene zin was de belangrijkste methode op economisch gebied het fordisme: de massaproductie van consumentengoederen voor de hele bevolking. Op staatsgebied ging het om het bijbehorende keynesianisme: een sociaalpolitiek gericht op meer staatsuitgaven en het scheppen van banen, met name in de wapenindustrie en de infrastructuur. Daarmee moest de koopkracht van de bevolking versterkt en de consumptie gestimuleerd worden. Door deze beide strategieën is het kapitalisme misschien niet fundamenteel, maar wel in een belangrijk opzicht veranderd. De ondersteuning van de economie uit de algemene middelen gebeurt nu ‘door de hele bevolking heen’. En met onze dubbele deelname: niet alleen door het opbrengen van sociale verzekeringen en belastingen, maar ook weer door het consumeren van goederen.

Dat we die goederen kunnen consumeren geeft ons de illusie van welstand. Geld hebben geldt sindsdien als het belangrijkste kenmerk van het ‘goede leven’ – hoewel steeds weer het besef doordringt dat het eigenlijk meer waard is om over je eigen tijd te beschikken, op eigen voorwaarden te werken of een vriendenkring te hebben waarin je niet hoeft te concurreren.

Hoe dan ook: de traditionele vorm van crisisbestrijding door loonmatiging werd in het keynesianisme gezien als ongunstig voor de economie als geheel. Dat die terugkeerde, dat de staat probeerde om de loonkosten en sociale lasten te drukken en naar arbeidstijdverlenging streefde, was een duidelijk symptoom van een nieuwe productiewijze in het kapitalisme: het neoliberalisme.

Enerzijds was het fordisme aan zijn grenzen gekomen. Het werd moeilijker winstgevende investeringsmogelijkheden te vinden; de winsten in de financiële sector werden hoger dan die in de ‘werkelijke economie’. Anderzijds openden zich voor het kapitaal juist nieuwe kansen door de globalisering. Met name de globalisering van de arbeidsmarkt maakte een einde aan dat zo onverdraaglijke gebrek aan arbeidskrachten — sinds de jaren 60 maar moeizaam met het aantrekken van gastarbeiders bestreden — en daarmee ook een einde aan de macht van de loonarbeid en zijn functionarissen. Dit probleem zal zich nu niet meer voordoen.

Wat zich niet zo makkelijk liet oplossen was het probleem van de investeringsmogelijkheden, anders gezegd het probleem van geldoverschot. De privatiseringen van de infrastructuur (transport, zorg, water, onderwijs) waren niet erg succesvol en ook niet zo eenvoudig door te zetten. Dus waar zich ook maar nieuwe mogelijkheden voor het kapitaal leken voor te doen, stortte dat zich er en masse op en schiep zo luchtbellen van onrealistische verwachtingen. Risicokapitaal werd in internetfantasieën gestopt en met hen vernietigd. De ondernemingen met hun aandelen werden nu zelf voorwerp van speculatie; zoals bij grondstoffen en voedingsmiddelen sowieso al het geval was. Tenslotte werden agressief verkochte kredieten gecompliceerd verpakt en zo tot koopwaar gemaakt waarmee verder gespeculeerd kon worden. Zolang de religie van verrijking heerste werd het probleem van het gebrek aan investeringsmogelijkheden in feite alleen maar verergerd. De ‘oplossing’ bestaat dan uit het uit elkaar spatten van de luchtbellen, dus het verlies van het geloof in een eeuwige groei van de rijkdom en steeds nieuwe investeerders. Kapitaalvernietiging is het resultaat. Daarna kan het spel van voren af aan beginnen – zoals na elk faillissement waarin de boedel goedkoop wordt opgekocht en zo weer rendabel gemaakt kan worden.

Zich voor het kapitaal zorgen maken

De huidige crisis gaat waarschijnlijk dieper dan eerdere. Nu zijn ten eerste de banken, ten tweede de grote banken, en — door de onderlinge concurrentie van die banken– ten derde het functioneren van het kredietsysteem als geheel in gevaar. Er mag dan opeens wijdverbreid leedvermaak heersen over deze openlijke afgang van het marktkapitalisme, alleen de extreem-conservatieven (in de USA) zijn er werkelijk voor dat alleen de sterksten het overleven (al laten ze zich maar al te graag overstemmen). Links valt daarentegen meteen terug in zijn traditionele rol als de arts aan het ziekbed van het kapitalisme. En is gaarne bereid belastinggeld voor de ‘redding’ van het kapitalisme in te zetten op een schaal die enkele maanden geleden nog ondenkbaar was. Zelfs over Ford, Chrysler en GM zul je nog eerder bij conservatief rechts dan bij links de gedachte aantreffen dat een verminderde autoproductie beter voor de mensheid is.

Het is inmiddels duidelijk, als er nog bewijs nodig was, dat een gereguleerd kapitalisme het hoogste is wat parlementair links kan bereiken (of wil bereiken). Dit is een economisch beleid op nationale schaal en met een moreel appel. Managers zouden zich bij hun persoonlijke verrijking iets meer moeten inhouden, bedrijven zouden ook in de arbeidsplaatsen in eigen land moeten investeren, en niet alleen voor hogere winsten gaan. Het zou het beste zijn als ze dat uit zichzelf doen, maar in de nieuwe situatie kan er ook met overheidsingrijpen gedreigd worden.

Alles draait om de arbeidsplaatsen en nu ook de spaartegoeden — in Amerika het huis en het pensioen van de kleine luiden. Die moeten ‘gered’ worden. En dat kan blijkbaar alleen via de omweg van het ‘redden’ van bankroete banken en autobedrijven, en met grootschalige staatshulp aan de economie. Of in Amerika daarmee de in de schulden stekende bezitters hun huizen daadwerkelijk kunnen behouden, kan eigenlijk niemand zeggen. Men durft niet eens te denken aan maatregelen die hén direct zouden helpen (bijvoorbeeld een moratorium op het opzeggen van hypotheken, of het door de staat overnemen van de kredieten of de rente) — in plaats van direct de banken (waarvan de giftige, d.w.z. waardeloos geworden kredietspeculaties door de centrale bank worden opgekocht).

Ook in Europa troeven de regeringen elkaar af met miljardentoezeggingen aan bankroete industrieën. Vooraan de kredietspeculatie-industrie van de banken. Na de ‘redding’ van het financiële systeem komt er een conjunctuurprogramma om de voorspelde grote recessie glad te strijken. De kosten worden gelegitimeerd door de arbeidsplaatsen die behouden moeten blijven. Daaraan is niets nieuws. Want waar de kapitalistische staat feitelijk altijd al mee bezig is, is om belastinggeld in de economie te pompen (en dus van beneden naar boven om te verdelen). Dat gebeurt middels grote opdrachten, subsidies, afschrijvingen en staatsgaranties. En een groot deel van wat bedrijven doen bestaat er dan weer uit om deze staatsgelden in de wacht te slepen. In veel industrieën zijn die staatsopdrachten en subsidies belangrijker dan wat de markt zelf vraagt. Een klassiek voorbeeld zijn de industrieën die het leger bedienen. Maar recentelijk zie je in Duitsland hetzelfde gebeuren bij de chipfabrikanten rond Dresden; PR-matig als “Silicon Saxonia” in de markt gezet (voor wie eigenlijk?). Zelfs het weekblad Die Zeit (23.12.08) wordt hierbij sarcastisch: “Een economische wereldcrisis is goed. Niet dat de chefs van banken, autobedrijven of ook chipfabrikanten het zo zouden zeggen. Maar wanneer wordt er anders ooit zo makkelijk belastinggeld in bedrijfsvermogen omgezet?”.

Nieuw is dus alleen de gigantische omvang (in korte tijd) en de zichtbaarheid van die overheveling van publiek geld, niet het feit dát die plaatsvindt. Nieuw is niet dat de economie wedijvert om al die staatssteun te mogen ontvangen, wel nieuw is dat ze dit in zulke openlijkheid moet doen. De dubbelstrategie van het neoliberalisme: publiekelijk voor ‘minder staat’ te ageren (vanwege de vertwijfelde zoektocht naar investeringen), maar achter de coulissen meer dan ooit van belastinggeld en staatsgaranties te leven, is in deze crisis voor iedereen duidelijk zichtbaar geworden. Maar daarmee verandert er niets aan het staatskarakter van deze productiewijze. In plaats van een ‘nationalisering van de banken’ zou je het net zo goed een ‘kaping van de publieke middelen door de economie’ kunnen noemen. Het blijft allemaal staatskapitalisme.

De linkse borreltafel

De teleurstelling is tegelijkertijd groot dat volgens de peilingen de aanhang van links ondanks de crisis niet is gegroeid. Wanneer mensen bang zijn voor hun spaargeld en hun baan, blijven ze over het algemeen bij de partijen en politici die de regeringsmacht hebben. In een crisis worden de mensen niet opstandig, maar juist defensief en meer op zekerheid georiënteerd. Natuurlijk klagen ze en zijn ze ontevreden, maar het personeel op zo’n moment naar huis sturen willen ze toch ook niet. Temeer daar het politieke alternatief zich nu ook weer niet enorm onderscheidt van dat wat men al heeft.

In deze situatie neigen linkse discussies snel naar borreltafelpraat. Dan wordt er bedacht hoe er met onze pseudo-genationaliseerde banken een beter beleid gevoerd kan worden. Dat zijn zinloze fantasieën, typerend voor de borreltafel. Decennialang werd door links juist geanalyseerd hoe weinig mogelijkheden de staat eigenlijk had om binnen het fordistisch corporatisme de economie te reguleren (waarin nota bene de arbeidsorganisaties nog niet eens helemaal geïntegreerd waren!). Daarna zagen we hoe in de neoliberale staat de economie zelf het regeringsbeleid ging bepalen, met eigen vertegenwoordigers en een perfecte lobby. En nu, met definitief verzwakte vakbonden en een politieke agenda die door het populisme wordt bepaald, nu dromen we ervan dat het kapitalisme met staatsingrepen getemd kan worden?

Wat feitelijk valt waar te nemen is dat de kapitalisten en hun hulpjesknechten in de regering een economische situatie hebben gecreëerd, die ook voor de heersende klasse zelf uiterst onaangenaam is. We kunnen natuurlijk achterover leunen en kijken hoe ze de kar weer uit de modder proberen te trekken. Het jammere is dat we ook nu niet, en juist nu niet, kunnen verhinderen dat ze zoals altijd de verliezen op iedereen gaan afwentelen, — zoals het een ware belastingstaat betaamt. Een aantal managerssalarissen zal misschien als tegemoetkoming worden teruggebracht van het 30-voudige naar het 20-voudige van wat een arbeider verdient. Zo moeilijk is populisme nu ook weer niet.

En wat feitelijk ook nu weer duidelijk wordt is dat een crisis de kansen voor een radicale politiek juist niet verbetert – integendeel. In een crisis neemt het kapitaal bijzonder actief zijn belangen waar. En de staat wordt bijzonder grondig voor zijn karretje gespannen. Wie heeft bijvoorbeeld opeens al die reddingspakketten voor de banken ontworpen? En waarom horen we niets meer over de Tobin-Tax, die werkelijk iets zou betekenen (en waarvoor ooit attac is opgericht)? Het beste waar we op mogen hopen is dat het macro-economische belang ook wat belangen van de arbeiderskant honoreert, meer in ieder geval dan wanneer een kapitaalfractie zich eenzijdig doorzet. Maar het basisprobleem van het neoliberalisme, het gebrek aan investeringsmogelijkheden voor het overschot aan kapitaal, wordt door de kapitaalvernietiging bij het uiteenspatten van de luchtbellen slechts tijdelijk verlicht, niet opgelost.

De linkse borreltafel zou zich dus minder moeten bekommeren om de controle op financiële markten en de managerssalarissen. En meer om die gebieden van de maatschappij die dringend verandering en dus ook investeringen behoeven. Zoals bekend gaat het daarbij om de honger in de wereld en een milieuvriendelijkere manier van produceren. Maar wat nog niet zo bekend is, is dat dat alleen met decentrale technologieën en organisaties succesvol kan worden aangepakt. Dat wil zeggen: het moet de bedrijven uit handen worden genomen en aan de mensen ter plekke worden toevertrouwd (naar model van het microkrediet en andere infrastructurele projecten). In Bangladesh even goed als in Boven-Oostenrijk. Als links zo nodig ideeën wil ontwikkelen over hoe het kapitaal door de crisis geholpen kan worden, dan op die gebieden en vanuit zo’n perspectief. Als we al naar het keynesianisme willen terugkeren, dan naar een mondiale variant in plaats van de gebruikelijke beperkt-nationalistische. En als we ons al voor het kapitaal zorgen maken, dan wel voor de juiste fractie ervan: de kleine en middelgrote bedrijven die in technische en organisatorische vernieuwing geïnteresseerd zijn en waarbij het ook om een manier van leven gaat.

In plaats van te fantaseren hoe de staat het kapitaal bepaalde restricties oplegt, moet de linkse borreltafel ideeën ontwikkelen over het voeren van een emancipatoire politiek in de samenleving. Een eerste voorwaarde is dat men zich in het parlement onttrekt aan de dwang om via economische stimulering arbeidsplaatsen te scheppen. Er moet een andere vorm om het bestaansminimum te garanderen komen dan uitsluitend via de lonen, een vorm van basisinkomen dus (die ook voor mensen die niet de hand willen ophouden aanvaardbaar is). Het begrip ‘arbeid’ moet maatschappelijk gezien worden uitgebreid met werken thuis en vrijwilligerswerk. Loonarbeid moet in feite lager worden gewaardeerd, zodat men niet alleen naar de beloning maar ook naar het nut van het geleverde kan vragen.

En verder kan de staat talloze hindernissen voor autonoom handelen uit de weg ruimen. Bijvoorbeeld: de beperkingen van het electriciteitsnet houden de technisch al lang realiseerbare decentrale energieverzorging door zonne-, wind- en waterkracht en milieuvriendelijkere huizen tegen. Bijvoorbeeld: het door de overheid georganiseerde schoolsysteem met zijn puur instrumentele oriëntatie op diploma’s verhindert nieuwsgierigheid en Bildung; ervaringskennis raakt gedevalueerd. Er zijn kortom voldoende mogelijkheden aanwezig voor een linkse politiek, ook in het parlement.

Het radicale streven naar een ‘revolutionering’ van de maatschappij bestaat niet uit staatspolitiek. Het bestaat uit de autonome ontwikkeling van oude en nieuwe vormen, bijvoorbeeld op het gebied van coöperatie, solidariteit, ruilnetwerken en zelfvoorzienendheid qua energie. Vormen waarin men nu al probeert anders te leven en anders economie te bedrijven: vrije associatie van de producenten.