Ga naar de inhoud

Overleg over wereldhandel is dringend aan herziening toe

De wereldhandelsconferentie die morgen begint, lijdt onder een gebrek aan democratische controle en onder een groeiende tegenstelling tussen Noord en Zuid, vindt Erik Wesselius. (dit opiniestuk verscheen dinsdag 9 september in NRC-Handelsblad)

6 min leestijd
Placeholder image

Het zou deze week wel eens erop of eronder kunnen zijn voor de wereldhandelsorganisatie WTO. Handelsministers van de 146 lidstaten zullen in Cancun proberen de vastgelopen onderhandelingen over liberalisering vlot te trekken. De kans dat zij hierin slagen lijkt miniem. De Noord-Zuid-tegenstelling in de WTO is groter dan ten tijde van de mislukte WTO-top in Seattle, vier jaar geleden. Op de vorige WTO-top in Doha wist de Europese Unie de ontwikkelingslanden nog over de streep te trekken door nieuwe onderhandelingen als een ‘ontwikkelingsronde’ te presenteren, maar nu zitten vrijwel alle dossiers muurvast.

Intussen groeit de kritiek op de WTO. De organisatie is minder open en egalitair dan zij zich voordoet. Voor de landbouwsector in arme landen is handelsliberalisering minder gunstig dan de voorstanders zeggen. Vooral grote agro-industriële concerns zullen ervan profiteren, ten koste van kleine boeren. De besluitvorming in de WTO is ondoorzichtig, wordt gedomineerd door de rijke industrielanden en ontsnapt aan effectieve democratische controle. Ten slotte is de uitbreiding van het werkterrein van de WTO naar onderwerpen als investeringen, overheidsaanbestedingen en mededinging controversieel, vooral in ontwikkelingslanden.

In Den Haag lijkt de meervoudige crisis van de WTO ver weg. De WTO-top in Cancún kwam aan de orde tijdens een debat in de vaste Kamercommissie Economische Zaken op 27 augustus. Aanleiding was de instructie voor de Nederlandse regeringsdelegatie naar Cancún. Deze instructie oogstte bij de kamerleden opvallend veel lof. Als er al werd gesproken over verdere handelsliberalisering of uitbreiding van het werkterrein van de WTO, dan gebeurde dit op een bijna academische wijze, zonder politieke consequenties.

Kamerleden lijken buitenlands handelsbeleid vooral te zien als een technisch onderwerp, zonder veel mogelijkheden je te ‘profileren’. De politieke keuzemogelijkheden worden over het hoofd gezien of niet aangegrepen. Hierdoor hebben de ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken de regie in handen. De passieve rol van de Kamer wordt versterkt doordat internationaal handelsbeleid onder de bevoegdheid van de Europese Commissie valt. Wat in Brussel en Genève door handelsexperts van de Commissie en de EU-lidstaten besproken wordt, is voor Kamerleden vaak helemaal niet te volgen. Dit beperkt de mogelijkheden van de Kamer om tijdens internationale handelsbesprekingen werkelijk invloed uit te oefenen.

Het Europese Parlement heeft eigenlijk nog minder inspraak dan de parlementen van de EU-lidstaten. Weliswaar moet ieder nieuw WTO-verdrag zowel door het Europese Parlement als door de parlementen van de lidstaten worden goedgekeurd, maar dat is een contrôle achteraf: er zijn geen amendementen mogelijk.

Tijdens WTO-onderhandelingen zelf heeft het Europese Parlement alleen adviesrecht, zonder machtsmiddelen. In het Europese Parlement is de commissie voor Industrie, Buitenlandse Handel, Onderzoek en Energie verantwoordelijk voor WTO-zaken. Volgens de voorzitter van deze commissie, de Spaanse sociaaldemocraat Carlos Westendorp y Cabeza, kan “het [Europese] parlement het beste invloed uitoefenen door goede relaties te onderhouden met Pascal Lamy”. Dan valt weinig effectief weerwerk te verwachten.

Dit gebrek aan effectieve democratische controle van het buitenlandse handelsbeleid van de Europese Commissie is des te kwalijker omdat de Commissie zich in hoge mate laat leiden door de belangen van het internationale bedrijfsleven. Zo omschrijft de Commissie op haar website het WTO-dienstenverdrag, dat grote gevolgen heeft voor de publieke dienstensector, als “niet zomaar een overeenkomst tussen regeringen” maar “…eerst en vooral een instrument in het belang van bedrijven”.

Eerder dit jaar lekten geheime EU-documenten voor de WTO-onderhandelingen over diensten uit. Daaruit kwam naar voren dat de Europese Unie aan 72 WTO-lidstaten, merendeels ontwikkelingslanden, verzoekt om hun drinkwatersector te liberaliseren. Middels een beroep op de Europese regels voor openbaarheid van bestuur kon worden aangetoond dat de Europese Commissie hierover uitgebreid correspondeerde met bedrijven als Suez, Vivendi en RWE/Thames Water. Dit voorbeeld laat zien hoe de belangen van het internationale bedrijfsleven het handelsbeleid van de EU domineren.

Wat zal de eigen ‘Nederlandse inzet’ die in de instructie voor de Nederlandse delegatie naar Cancún is vastgelegd in de praktijk waard blijken? Afgezien van Brinkhorsts speciale rol als vice-voorzitter van de WTO-top neemt Nederland, net als de andere EU-lidstaten, slechts indirect deel aan de handelsbesprekingen. Het is Europees handelscommissaris Pascal Lamy die namens de vijftien lidstaten van de Europese Unie aan de onderhandelingstafel zit. Lamy is formeel alleen gebonden aan het onderhandelingsmandaat van de lidstaten. Dit mandaat dateert nog van voor de mislukte WTO-top in Seattle; sindsdien is er geen letter in veranderd.

Gelukkig betekent dit alles niet dat Pascal Lamy in Cancún carte blanche heeft. Volgens het Verdrag van Nice moet de Europese Commissie tijdens WTO-onderhandelingen haar strategie steeds in nauw overleg met vertegenwoordigers van de lidstaten afstemmen en is zij gebonden zich te houden aan richtlijnen van de Europese Ministerraad. Door de aanwezigheid van de ministers (vooral handelsministers) van alle EU-lidstaten tijdens een WTO-top is er feitelijk sprake van een zitting van de Europese Ministerraad. De aanwezige ministers van de lidstaten, in vergadering bijeen, kunnen Lamy dus bindende richtlijnen geven. Op enkele onderwerpen hebben lidstaten een vetorecht, zoals investeringen en de handel in diensten. Eén enkele EU-lidstaat zou Lamy onder dreiging van een veto kunnen dwingen om zijn voorstel tot uitbreiding van het werkterrein van de WTO naar investeringen in te trekken. Dat zou pas echte steun betekenen voor de vele ontwikkelingslanden die zich hiertegen verzetten.

Tijdens de WTO-top in Seattle hebben de EU-lidstaten Lamy al eens hun tanden laten zien. De milieuministers hadden dat Lamy het buiten hun medeweten op een akkoord wilde gooien met zijn toenmalige Amerikaanse collega Charlene Barshefsky. Het plan was om een WTO-werkgroep op te zetten die regels moest opstellen voor biotech-producten. De uitkomst zou kunnen zijn dat de Europese consument niet meer op de verpakking van voedselproducten zou mogen lezen of er genetisch gemodificeerde ingrediënten in zitten. Nog net op tijd konden de ministers Lamy terugfluiten.

Het valt te hopen dat de demonstranten, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en aanwezige parlementariërs Pascal Lamy en de andere onderhandelaars in Cancún dermate hinderlijk zullen volgen dat dezen niet langer ontkomen aan de vraag wat met de WTO moet gebeuren: veranderen of opheffen.

Erik Wesselius werkt voor Corporate Europe Observatory, een onderzoeksgroep die zich specialiseert in de gevolgen van de groeiende politieke invloed van het internationale bedrijfsleven. Voor meer informatie: www.corporateeurope.org

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Erik Wesselius.)