Ga naar de inhoud

Wat is in hemelsnaam de “civiele samenleving”?

Terwijl volksbewegingen over de wereld spoelen, is “civiele samenleving” (“civil society”) een veelgehoorde term. Michael Edwards van de Ford Foundation heeft een klein boekje geschreven over de drie betekenissen van dit concept. Neera Chandhoke uit New Delhi uit kritiek op zijn uiteenzetting.

21 min leestijd
Placeholder image

(vertaling: Sharon van Ede)

Neera Chandoke’s verhaal maakt deel uit van het debat op de website open democracy ‘Wat Is Open Democratie”. Een samenvatting van de discussie vind je hier.

1. De geschiedenis van een concept
2. Michael Edwards’ betoog
3. Praten is goed
4. De civiele samenleving en open politiek

In de tekst van de originele versie van het artikel vind je veel links naar bronnen voor de beweringen in het stuk

Als de globalisering één leidinggevende organisatie had, dan was het de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Tijdens de tiende verjaardag van de WTO in 2004 publiceerde deze organisatie een belangrijk rapport over haar prestaties en vooruitzichten, geschreven door een invloedrijk comité onder leiding van Peter Sutherland (oprichter van de WTO in 1994 en huidige voorzitter van BP).

Het rapport blikt vooruit op hoe de WTO vorm zou moeten geven aan het komende decennium, waarbij beladen onderwerpen niet geschuwd worden. Het hoofdstuk “Soevereiniteit” raadt natiestaten methoden aan om hun soevereiniteit te delen, hetgeen ten gunste zou komen aan alle partijen. Een ander hoofdstuk, genaamd “Transparantie en dialoog met de civiele samenleving” onderzoekt de gevolgen van wat de auteurs “de wereldwijde revolutie van verenigingen” noemen.

De auteurs zien de opkomst en invloed van de “civiele samenleving” als onomkeerbaar. Zij adviseren de WTO over hoe zij het beste kunnen omgaan met non-gouvernementele organisaties (NGOs), hoe zij hun eigen transparantie kunnen doen toenemen en hoe ze kunnen onderhandelen met niet-regerings partijen, terwijl ze tegelijkertijd moeten omgaan met hun kritiek.

Het rapport is een product van de sfeer die heerst na Seattle en 9/11. Het pleit niet voor vrijemarkts “neo-liberalisme”; het maakt zich zorgen over de beheersing van wereldwijde krachten en het ziet de civiele samenleving als een van deze krachten.

Deze vestiging van de civiele samenleving in het officiële discours was tien jaar geleden moeilijk voor te stellen. Zelfs de vier jaarlijkse rapportages over de “Global Civil Society”, een behoorlijke prestatie onder redactie van Mary Kaldor en geproduceerd door de London School of Economics, ademt nog een zekere voorspraak uit. Maar de civiele samenleving, kan men nu zeggen, is een blijvertje. Op een zekere manier wordt dit bevestigd door de oud-staatsleiders die nu de Club de Madrid hebben gevormd. Hun Madrid Agenda van maart 2005 roept om “de creatie van een mondiaal netwerk van burgers, dat de leiders van de civiele samenleving aan elkaar verbindt aan het front van de wereldwijde strijd voor democratie”.

De verankering van de civiele samenleving in de gevestigde orde betekent ook dat de “hoera”-stemming rond het begrip verdwenen is. Dit in tegenstelling tot de jaren ’90, toen academici, politieke activisten en sommige beleidsmakers elkaar verdrongen om het begrip te bejubelen. Vandaag de dag schrijft men er met veel meer terughoudendheid, twijfel, dubbelzinnigheid en scepsis over. Wat mij betreft is dit een welkome ontwikkeling.

De redenen waarom de term ‘civiele samenleving’ zo aantrekkelijk is, zijn makkelijk te bevatten. Het begrip wordt geassocieerd met drie samenhangende ontwikkelingen:

– de val van autoritaire staten in 1989 en de opkomst van een schijnbaar autonoom en democratisch publiek in de oude Sovjet wereld,
– het verdwijnen van staatsgesponsorde ontwikkeling in de postkoloniale samenlevingen, hetgeen ertoe leidde dat intellectuelen en sociaal werkers zich aangetrokken voelden tot de civiele samenleving als alternatieve kracht om vooruitgang te organiseren,
– de pogingen van donororganisaties in diezelfde delen van de wereld om zwakke en corrupte officiële instanties te ontwijken door de NGOs financieel te ondersteunen, ook onder het mom van het versterken van de civiele samenleving.

Ondertussen bevordert de terugtrekking van stemgerechtigden uit de politieke sfeer in ontwikkelde landen, tezamen met het algemene gevoel van bevreemding bij de burgers van West Europa en de Verenigde Staten, de aantrekkingskracht van het pleidooi voor een civiele samenleving: het belooft de terugkeer naar het leven in verenigingsverband, waar men betrokken kan zijn bij de staat en waar solidariteit in de publieke sfeer gekoesterd wordt.

Maar ondanks dat het begrip populair is geworden in gemeenschappen van een zeer uiteenlopend ontwikkelingsniveau en dwars door alle ideologische kleuren heen, het besef van de civiele samenleving is verward en verwarrend geworden. Michael Edwards probeert in zijn zeer leesbare en genuanceerde boek “Civil Society” zowel het idee als de bijbehorende praktijken van de civiele samenleving veilig te stellen. Als academicus en als beoefenaar van burger-politiek bij de Ford Foundation (waar zijn afdeling onder meer openDemocracy heeft helpen ondersteunen), probeert hij het begrip te verhelderen en te reconstrueren.

Hij beschrijft drie verschillende gebruikswijzen van de term:
– een beschrijving van verschillende vormen van vereniging,
– een waardeoordeel vóór de voordelen van samenwerking,
– een democratisch ecosysteem – een publieke sfeer waarin men zich bezig houdt (of zou kunnen houden) met de complete toekomst en vorm van de maatschappij.

Edwards betoogt: “De civiele samenleving is het verhaal van gewone mensen die buitengewone levens leiden door hun onderlinge relaties, voorwaarts gedreven door een visie van een wereld die geregeerd wordt door liefde en medeleven, geweldloosheid en solidariteit.”

Ik deel zijn hoop. Maar ik ben terughoudend wat betreft zijn overpositieve analyse van de civiele samenleving, die aan het einde van het korte maar belangrijke boek zijn aanvankelijke probleemanalyse overschaduwt. Ik ben toevallig politicoloog, maar ik spreek ook als burger van India, waar de politiek van intolerantie, fundamentalisme en gewelddadige haat voor minderheden in de jaren ’80 en ’90 India’s civiele samenleving veel te gemakkelijk inhaalde.

1. De geschiedenis van een concept

Ik vind het enorm zorgelijk als Michael Edwards schrijft dat filosofen het begrip ‘civiele samenleving’ al sinds de oudheid gebruikten, om grote vraagstukken te begrijpen als:

– het wezen van de goede samenleving,
– de rechten en verantwoordelijkheden van burgers,
– de praktijken van politiek en regering,
– hoe vredig samen te leven door de verzoening van individuele autonomie met collectieve wensen,
– de balans tussen vrijheid en de grenzen aan vrijheid,
– het huwelijk tussen pluralisme en conformiteit, zodat complexe maatschappijen efficiënt en rechtvaardig kunnen functioneren..

Het valt niet te ontkennen dat deze grote zaken de politieke filosofie hebben beziggehouden sinds het prille begin. Maar dat al deze onderwerpen door de eeuwen heen zijn aangepakt via het conceptuele kader van de ‘civiele samenleving’ is zeer discutabel. Door het begrip op deze manier te universaliseren opent Edwards het pad om het te beschouwen als de positieve zijde van de menselijke natuur zelf.

Hegel stelde, als contrast, dat de civiele samenleving kenmerkend is voor de moderne wereld. De Grieken zouden het begrip bijvoorbeeld niet eens hebben herkend. De enige vorm van organisatie die zij kenden en hoog hielden was wat Aristoteles de “koinonia politike” noemde. De Grieken hadden geen flauw benul van het onvervreemdbare recht op individuele vrijheid dat een prominent deel uitmaakt van theorieën van civiele samenleving. Zelfs als de term soms gebruikt werd in pre-moderne samenlevingen, dan kreeg het pas de betekenis waarmee wij nu bekend zijn toen moderniteit de wereld begon te kenmerken.

Het begrip ‘civil society’, zoals het hedentendage gebruikt wordt, werd ontwikkeld tijdens de Schotse Verlichting. Voor Adam Ferguson, een van de belangrijkste denkers van die tijd, was het begrip bijna verwisselbaar met ‘de commerciële samenleving’. In zijn klassieke werk “An essay on the History of Civil Society” wordt het begrip gekoppeld aan de opkomst van de markteconomie. Het beslaat tevens een onderscheidend gebied, gekarakteriseerd door morele en culturele verworvenheden, de ondergeschiktheid van de regering aan de wet, een gevoel van publieke bevlogenheid en een ingewikkelde arbeidsverdeling.

Die arbeidsverdeling is bijzonder belangrijk. Voor Adam Ferguson begint de civiele samenleving op te komen wanneer de productie de huiskamers verlaat en vreemdelingen van elkaar afhankelijk worden. Hij, en latere klassieke politieke economen met hem, beschouwde de civiele samenleving als de hoeksteen waar individuele en collectieve inspanningen samenkomen in een markteconomie die gebaseerd is op de wettelijke erkenning van privé-eigendom als de basis van vrijheid.

Ook Hegel koppelde de opkomst van de civiele samenleving aan de ontwikkeling van de markt. In “The Philosophy of Right” definieert hij “burgerliche Gesellschaft” als een combinatie van sociale gebruiken die geschapen zijn door de kapitalistische economie en die de ethiek van de markt weerspiegelen, waarmee hij het begrip onderscheidt van “der Staat”. Om die reden is het een uitermate modern concept, dat pas tot stand kwam langs de rand van de ontwikkeling van het kapitalisme. Het biedt mogelijkheden voor zelfrealisatie die eerdere samenlevingsvormen niet boden. Maar Hegel was zich er ook van bewust dat de civiele samenleving onder dezelfde problemen lijdt als de markt zelf, problemen die ontstaan door het handelen uit eigenbelang. Voor hem is de civiele samenleving niet eenvoudigerwijs een rijk van zorg en wederzijdse ondersteuning, zoals hedendaagse theoretici ons willen doen geloven.

In plaats daarvan ziet Hegel duidelijk een spanning tussen enerzijds het individualistische ethos waaruit de civiele samenleving voortkomt en anderzijds de wederopbouw van de gemeenschap als ethisch geheel. Wanneer individuen worden voortgedreven door eigenbelang en zelfverrijking, dan “brengt de civiele samenleving een spektakel voort van extravagantie, verlangen en fysieke en ethische aftakeling” (uit: “The Philosophy of Right”). Moderniteit is rusteloos, eigengericht en zelfbehoudend, eindeloos op zoek naar bevrediging, ook al is zij weggeëmancipeerd van de vooraf bepaalde doelen en rollen van het feodalisme.

Dat is waarom de civiele samenleving – ook al is het een van de “momenten” van het ethische leven – volgens Hegel uiteindelijk beheerst moet worden; het moet getemd worden door de staat.

Aan de andere kant ziet de liberale traditie de civiele samenleving als de context voor het geassociëerde leven van individuen – die hun rechten in zich meedragen. Bestuurd door het rechtsstelsel ondersteunt dit de publieke meningsvorming die weer dient als inperking van de staat.

Liberale democraten, ervan bewust dat handelen uit eigenbelang destructieve neigingen heeft, vieren het verenigingsleven als het middel om de problemen van collectieve actie aan te pakken. Vandaag de dag moeten mensen hun gemeenschappelijke leven zelf creëren, ze moeten ruimtes voor intimiteit opbouwen, momenten van solidariteit bedenken en aannemen dat vertrouwen te verwachten is. Er moet een balans gevonden worden tussen eigengereide individualiteit en sociabiliteit. Maar omdat van verenigingen verwacht wordt dat ze hele andere dingen doen – van het opbouwen van normen en waarden tot het oplossen van de werkeloosheid – wordt het verenigingsleven geplaagd door veel te hoge verwachtingen.

2. Michael Edwards’ betoog: vereniging, waarde, dialoog

Het eerste aspect van Michael Edwards’ definitie van de civiele samenleving betreft de wijze van vereniging, waarmee hij met name doelt op de fenomenale opkomst van non-gouvernementele organisaties. Maar in hoeverre zijn NGO’s representatief? Raadplegen ze hun achterban wel en, bovenal, waar zijn ze verantwoordelijk voor? Het werk van Helmut Anheler laat zien dat een groot deel van de NGO-sector zeker niet spontaan, maar geprofessionaliseerd en technisch is; en zij is niet altijd vrij van corruptie, zoals het geval van een milieu-NGO in Mexico aantoont.

Michael Edwards erkent dat het moeilijk is om de sfeer van de eigentijdse verenigingen te onderscheiden van de markt en de staat. Maar als deze niet te isoleren is, wat is dan nog de waarde van het betoog vóór de “derde sector”? Er is zo’n grote variëteit van verenigingen, inclusief sektes en groepen die geweld prediken. Plaatsen we deze verenigingen binnen of buiten het civiele samenleving? En indien buiten, waar plaatsen we ze dan?

Wat moeten we met verenigingen gebaseerd op kaste of religie? Behoren zij ook tot het civiele samenleving? Veel van deze verenigingen zijn niet gestoeld op vrijwillige of opzegbare lidmaatschappen, maar zij verlenen dezelfde diensten als ander maatschappelijke organisaties – ze bevrediging sociale behoeftes, helpen de problemen van collectieve actie op te lossen en dienen als vehikels voor bepaalde aspiraties. Theoretiseren over de civiele samenleving als het domein voor verenigingsleven is niet zo eenvoudig als het lijkt.

Edwards’ tweede interpretatie van de civiele samenleving is ook zeer problematisch. Hij staat erop dat de civiele samenleving deels een normatief concept is. Burgers articuleren hiermee hun beeld van een goede samenleving: geregeerd door liefde en vergiffenis, waarheid en schoonheid, moed en medeleven. Maar in een moreel veelzijdige wereld zullen de visies van een goede samenleving veelvuldig zijn en wellicht onverenigbaar. Hoe bemiddelen we tussen verschillende visies van ‘het goede’? voor velen in de Islamitische gemeenschap in Frankrijk liggen ‘waarheid’ en ‘schoonheid’ wellicht in gesluierde vrouwen; voor de Franse regering liggen deze waarden in vrouwen zonder sluier.

Het probleem van moreel pluralisme is in grote delen van de wereld hardnekkig geworden, eenvoudigerwijs omdat iedere versie van het goede tegelijkertijd gerespecteerd moet worden maar niet kan worden. Het mag relatief eenvoudig zijn om iedereen zijn eigen ideeën over het goede leven te laten uitspreken; de taak ervoor te zorgen dat groepen met verschillende opvattingen over het goede elkaar met medeleven en liefde benaderen zou best onmogelijk kunnen blijken.

De civiele samenleving kan inderdaad ideeën opgooien over het goede leven, los van de machtsgedreven impulsen van de staat en de winstgedreven impulsen van de markt. Edwards suggereert dat de wereldwijde maatschappelijke gemeenschap zich heeft samengevoegd rond de gedachte “een andere wereld is mogelijk”. Sommige academici beweren dat de “wereldwijde civiele samenleving” gelijk is aan “globalisering van onderaf”. Maar het domein blijft gedomineerd worden door westerse transnationale NGO’s en losse coalities met hun eigen agenda’s. Het is grotendeels onsamenhangend. En gezien de wijze waarop het VS geen enkele moeite kostte om de wereldwijde protesten tegen de oorlog in Irak te negeren, laat zien dat deze ideeën over het goede weinig effectief zijn.

De derde definitie die Edwards opmerkt is het publieke domein als een heel politiek systeem met de capaciteit om op democratische wijze van gedachten te wisselen over de samenleving. Dit is het aspect waarop ik me nu op zal concentreren.

3. Praten is goed

Tenzij je ‘civiele samenleving’ specifiek definieert als het publieke domein waarbinnen mensen elkaar ontmoeten, met elkaar discussiëren en zich met politiek en beleid bezighouden, lijkt het me dat een omschrijving van het begrip altijd zal lijken een omschrijving van de ‘samenleving’ zelf.

De samenleving kan begrepen worden als het geheel van praktijken binnen een politiek systeem. De civiele samenleving moet je dan zien als dat deel van de samenleving waar mensen, als burgers met rechten, elkaar ontmoeten voor een dialoog over het politieke systeem. Op deze wijze bekeken is de civiele samenleving absoluut onmisbaar voor democratie, vanwege haar belofte van een betrokken burgerij.

Desalniettemin, mooie begrippen als ‘betrokkenheid’ worden plakkerig als we gaan testen wat ze echt betekenen. Ja, mensen modelleren hun wereld door middel van dialoog. Tenzij we met anderen praten en bekend raken met hun verschillende gezichtspunten kunnen we geen geïnformeerde oordelen vellen. En ook al betreden we publieke fora vanuit radicaal uiteenlopende standpunten, door te overleggen verbreden we onze horizons, maken we ons gezichtsveld groter en verdiepen we onze sensitiviteit en emoties. Deelnemers realiseren zich dan dat onpartijdigheid niet gelijk is aan een objectieve blik, maar dat het betekent te kijken vanuit het perspectief van een ander, naast dat van jezelf.

Politiek gezien bereiken we, door bereid te zijn met respect naar anderen te luisteren, dat we anderen gaan beschouwen als vrije en gelijkwaardige partners in een voortschrijdend overleg. Dit betekent dat we geen eens-en-voor-altijd contract tekenen zoals de Hobbesiaanse individuen. Onze handtekeningen zijn uitwisbaar; zij moeten telkens opnieuw gezet worden op verschillende tijden en plaatsen. Als men tot één eindwaarheid zou komen, dan zou men feitelijk het einde van de discussie uitroepen. Deliberatie is een proces van open onderzoek naar de menselijke toestand, geen conclusie.

Het idee dat het onze burgerplicht is om een morele discussie op gang te houden is aantrekkelijk. Maar is het eerlijk en juist? Het publieke domein kan sommige stemmen uitsluiten en andere marginaliseren. Sommige mensen kunnen woorden gebruiken als dolken en anderen zijn vastberaden polemisten: weloverwogen pauzes, bloeiende retoriek, een beetje satire hier, een beetje sarren daar, een klinkklare presentatie en bovenal een gevoel voor de definitieve afmaker. Maar veel meer mensen missen deze ammunitie. Het is niet nodig te vertellen wie de discussie zal ‘winnen’: dat is maar al te pijnlijk zichtbaar.

Zo veroordeelt Nancy Fraser Jürgen Habermas’ model van discours omdat het vereist dat deelnemers hun ongelijkheden “ondersteunen”. Fraser stelt dat we, door aldus te communiceren alsof we gelijk zijn terwijl dat in feite niet waar is, de effecten van ongelijkheid vergroten. Het lijkt alsof ze suggereert dat een radicale herstructurering van de samenleving een essentiële voorwaarde is voor een eerlijk discours.

Samenlevingen zijn ook nog eens meertalig en ook dit levert problemen op voor de mogelijkheden van overleg. Wat gebeurt er wanneer twee talen, die verschillende standpunten uitdragen, elkaar ontmoeten? Natuurlijk reiken vele talen uit naar elkaar. Maar sommige talen krijgen de alleenheerschappij in het maatschappelijke domein en de positie om andere talen te onderwerpen of te negeren.

Denk bijvoorbeeld aan de juridische en bureaucratische talen die het civiele samenleving binnengedrongen zijn maar die ingebed zijn in de macht van de staat. Beide bepalen standaarden van acceptabele en onacceptabele vocabulaires in de publieke domein.

Edwards begint door te erkennen dat er problemen zijn maar eindigt op zo’n positieve toon dat hij zijn sceptische houding afgeschud lijkt te hebben. Hij zegt dat ons begrip van de civiele samenleving een integrale benadering verlangt die alledrie de niveaus die hij beschrijft omvat. Maar hij ontwijkt het feit dat de civiele samenleving ook deel van het probleem kan uitmaken. Wat nodig is, is een fellere betrokkenheid met haar potentieel destructieve kanten, zoals Hegel als eerste opmerkte en waar later schrijvers als Karl Marx en Antonio Gramsci zich om bekommerden.

4. De civiele samenleving en open politiek

Er is nog een probleem. Het deel van de samenleving dat in de dialoog betrokken is, is niet effectiever geworden in verhouding tot staatsmacht en autoriteiten, maar is juist verzwakt.

De civiele samenleving wordt geacht een veel zwaardere last te dragen dan het kan: namelijk het innemen van de plaats van politieke partijen, de traditionele vorm van representatie. Traditioneel gezien werd van maatschappelijke organisaties verwacht dat zij functioneerden aan de zijde van politieke partijen. Zij zetten de belangen van hun achterban op de partij-agenda’s en de partijen verzamelden individuele- en groepsbelangen en vertegenwoordigden deze in de besluitvorming. Men verwachtte van de partijen dat zij toepasselijk beleid maakten om ervoor te zorgen dat er iets gebeurde met deze belangen en behoeften. De politieke partij trad met andere woorden op als intermediair tussen de politieke staat en de civiele samenleving.

Midden jaren ’60 leken de capaciteit van politieke partijen om de aspiraties van hun achterban te vertegenwoordigen uitgeput te zijn, doordat ze hiërarchisch en bureaucratisch werden en zich lieten meeslepen door een mediacratische jacht naar de macht.

Het falen van de politieke partijen en de representatiecrisis die daaruit volgt resulteert niet in het verdwijnen van wat wij politiek noemen. In plaats daarvan zoeken politieke praktijken naar andere kanalen. Degenen waarvan verwacht werd dat zij de belangen konden opsommen, lieten het afweten. Nieuwe politieke mobilisatie begon vorm te krijgen rond urgente, enkelvoudige en vaak locale onderwerpen.

Om deze redenen is de poging van de Griekse politicus George Papandreou om de aard van zijn Pasok partij om te vormen een veelgevraagde en welkome interventie in het debat over de crisis in de representatieve democratie. In zijn interview met Anthony Barnette op openDemocracy maakt Papandreou duidelijk dat de wijze waarop politiek tot nu toe bedreven is om twee redenen heroverwogen en opnieuw vormgegeven moet worden.

Ten eerste is de aard van het politieke leven onherroepelijk veranderd door de sociale en economische transformatie als gevolg van globalisering. De traditionele klassenverschillen en sociale kloven hebben moeten wijken voor nieuwe identiteiten die kunnen wisselen tussen lokaal en mondiaal niveau. Iedere partij die zichzelf opnieuw wil uitvinden, en die de democratische agenda’s in kaart wil brengen om zich op betekenisvolle wijze te kunnen richten tot deze gevoelde maar tegenstrijdige ervaringen, moet aan de slag met deze nieuwe aspiraties, behoeften en de bijbehorende angsten.

Ten tweede moeten tegelijkertijd de publieke apathie en de gesloten, machine- achtige structuur van de partij bestreden worden door de burgers uit te nodigen om deel te nemen aan de nieuwe manier van politiek beoefenen. Bijvoorbeeld door open processen van overleg en participatie, waardoor de gewone mens betrokken, in plaats van uitgesloten, wordt bij de nogal gespecialiseerde besluitvormingsprocessen.

Belangrijker nog, de macht van de leider moet vervangen worden door de macht van diepe en participatieve democratie. Papandreou: “Wat wij willen doen als partij is een cultuur van debat, dialoog en kritisch begrip van onderwerpen ontwikkelen, waarin mensen prioriteiten kunnen stellen en waar ze niet eenvoudigerwijs door experts en leiders wordt verteld wat goed en slecht voor ze is.”

Dit alles moet gedaan worden zelfs terwijl leiders erkennen dat de moderne mens veel minder tijd heeft voor politiek dan doorgaans aangenomen wordt door de democratische theorie.

Ik denk dat Papandreou in zijn werk de exacte kern van de ‘representatiecrisis’ heeft onderkend. Omdat politieke partijen mensen hebben uitgesloten van beslissingen die hun levens beïnvloeden, hebben die mensen hun interesse verloren in partijen en hebben zij zich gekeerd tot andere verbanden om zichzelf alsnog te kunnen uiten als politieke wezens. Maar aangezien maatschappelijke organisaties aanzienlijke beperkingen hebben, zijn mensen moederziel alleen gelaten in een wereld waar de burger gereduceerd is tot consument van beslissingen die elders genomen worden.

In dezelfde geest stelt Paul Hilder in zijn bijdrage aan het openDemocracy debat over de mogelijkheden voor open politiek dat een vernieuwing van partijen fundamenteel is voor iedereen die ook maar iets geeft om publieke zaken. Partijen staan op het punt van instorten met teruglopende ledenaantallen, lage opkomsten bij verkiezingen en de vervanging van ideologieën door managementlogica. Hilder neemt Papandreou’s idee van open partijen op, tenminste als ambitie, en werkt uit hoe partijen hernieuwd en gerevitaliseerd kunnen worden: “(de) uitdaging is om ze te her-ontwerpen tot mensvriendelijke plaatsen, die eerder onze collectieve wijsheid kanaliseren dan onze gekkigheden”.

Hilder stelt een viervoudige aanpak voor:

– breek besluitvormingsprocessen binnen partijen open en transformeer gesloten en ernstig bureaucratische machines tot democratische instituten,
– zorg ervoor dat partijen constant in contact staan met de nogal vluchtige publieke ‘stem’ door middel van referenda over belangrijke onderwerpen of door te zorgen voor arena’s voor publieke participatie, zoals het geroemde initiatief van het “participatieve budgetteren” in de Braziliaanse stad Porto Alegre,
– verbind partijen aan elkaar zodat ze luisteren naar de verschillende opiniërende fora , van locale inspraakbijeenkomsten tot websites,
– leidt partijen weg van dominante charismatische leiders en naar procedures die argumenten van burgers respecteren.

Dit alles is niet nieuw; Hilders doel is om deze zaken op de kaart te zetten, niet om ze opnieuw te ontwerpen. De dissonantie tussen politieke partijen en de achterban die ze zouden moeten dienen is al een tijd onderwerp van grote zorg hij politicologen. Een gehele academische industrie richt zich op de wederopbouw van een gemeenschap uit zielloze geatomiseerde samenlevingen.

Toen we met collega’s werkten aan een onderzoeksproject dat de representatiecrisis onderzocht met een empirische vragenlijst in vijf steden (Delhi, Bangalore, Coimbatore, São Paulo en Mexico City), ontdekten we dat de mensen die we ondervroegen hun hoop verloren hadden in de politieke partijen als vertegenwoordigers van hun belangen; en dat ze evenmin veel hoop gevestigd hadden op de capaciteiten van de maatschappelijke organisaties.

In Delhi bijvoorbeeld benaderden burgers, op zoek naar hulp om hun problemen op te lossen, eerder de staat via informele contacten, zoals buurtgroepen. De representatiecrisis gaat diep; de informele politiek die volgt uit de onkunde van zowel ’traditionele’ als ‘nieuwe’ politieke instituties om de verschillende belangen samen te brengen, heeft het politieke leven afhankelijk en onvoorspelbaar gemaakt. Het gebrek aan ontvankelijke politieke instituties die leiding kunnen geven aan het politieke proces leidt tot de bevoorrechting van allerlei onwenselijke politieke praktijken, die zich niet
concentreren op burgerlijke maar op etnische vormen van representatie.

De taak om onze uiteengevallen politieke stemmen bijeen te brengen, valt noodzakelijkerwijs toe aan de politieke partij. Maar vanuit welke bevoorrechtte positie punt zal deze bemiddelen tussen tegenstrijdige en zelfs onverenigbare belangen? Zal deze taak van het aggregeren van schijnbaar steeds wijder uiteenlopende belangen de partij niet juist veel meer macht geven dan ooit? Zijn wij, gewone burgers, dan veroordeeld tot onderwerping?

In de kern van het debat over de civiele samenleving bevindt zich de vraag van het democratische agentschap. Kunnen “wij, het volk” zowel de markten als de staten, leiden naar samenlevingen waar medeleven en samenwerking de leidende waarden zijn, zoals Michael Edwards suggereert? Ik zou graag denken dat dat kan. Maar als het concept ‘civiele samenleving’ hierin een leidende rol moet spelen, dan moet het ook nodig maatregelen nemen tegen de mindere en donkere kanten van het democratische leven.

toevoeging Michael Edwards, auteur van Civil Society en mikpunt van kritiek in het artikel van Neera Chandhoke, reageert in ons forum door op te merken dat zij een onware variant van [zijn] pleidooi gebruikt.

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Neera Chandhoke.)