Ga naar de inhoud

Plaveisel Voor Een Parallelle Samenleving

In de jaren 1960-1970 vormden de Duitse woorden ‘Unter dem Plaster liegt der Strand’ een gevleugelde strijdkreet. In het Frans klonk het als ‘Sous les pavés, la plage’. Niet zo gek, want als men het plaveisel, de straatstenen, verwijdert dan komt men op het zand, het strand dus… Onder de Duitstalige strijdkreet verscheen van 1974 tot 1985 een gelijknamig Duits anarchistisch cultureel tijdschrift (in feite een jaarboek), uitgegeven door Karin Kramer Verlag te Berlijn. In Parijs, waar in 1968 het plaveisel werd gebruikt voor het vormen van barricades, is alles onder een dikke laag asfalt verdwenen, en daarmee is ook de mogelijkheid om naar het strand te graven een stuk moeilijker geworden…Maar er is nieuw verzet en op een andere manier dan in 1968. Hoewel, een deel van dat verzet heeft er zijn wortels in.

11 min leestijd

(Oorspronkelijk verschenen op Libertaire Orde)

Zoveel wordt duidelijk uit het werk van de Franse journalist Éric Dupin. Boven de beschouwing over diens werk plaatste het Franse weekblad Marianne van 5-11 september 2014 de kop ‘Reis Door Het Franse Anti-Systeem’, wat een treffende omschrijving geeft. Het artikel is gebaseerd op twee boeken van hem. In 2011 viel hij al op met zijn boek Reizen in Frankrijk. Dupin had het helemaal gehad in de Parijse scene met zijn elites en televisie praatprogramma’s. Voor het schrijven van zijn boek trok hij twee jaar lang door Frankrijk, lopend, op de fiets, met de auto, om eens andere mensen tegen te komen, dan het ‘Parijse volk’.

plaveiselAldus ontmoette hij mensen die evenals hij die Parijse elite bestaande uit politici, journalisten, intellectuelen spuugzat waren. Het waren mensen van zeer verschillende pluimage: bazen en arbeiders, ambtenaren en handelslui, stedelingen en agrariërs. Allen hadden gemeen dat zij het werk dat ze deden en de omstandigheden waaronder, de plek waar zij leefden, negatief beoordeelden. Dupin stelde vast dat dit soort lijden niets met ‘nostalgie’ van doen had, maar met een vermoeid zijn van de ‘moderniteit’. Het ging meer om de teleurstelling, dat de beloftes van de moderniteit nooit uitkwamen, wat leidde tot een verloedering van het dagelijks leven.

Dit bracht hem op het idee een nieuwe reis te maken met een meer gericht doel, voor een ander boek. Dat is onlangs uitgekomen onder de titel Les défricheurs, Voyage dans la France qui innove vraiment (De ontginners, Reis door het Frankrijk dat echt vernieuwt).

Opzet van het boek

In het eerste deel van het boek laat Dupin mensen aan het woord die anders zijn gaan leven en werken. Hij groepeert hen onder de term ‘nieuwe dissidenten’. Daarvan zijn er die als het ware ‘groene’ eilandjes zijn gaan vormen in bepaalde gebieden (van Frankrijk). Deze ‘eilandjes’ beschrijft hij. Een aantal deelt hij dan in als ‘eco-activisten’ en ‘anders-ondernemers’. Op die wijze heeft hij een grote diversiteit van mensen en activiteiten in beeld gebracht. Hij heeft deze mensen bezocht en gesproken. De beschrijving van zijn bevindingen vult hij aan, waar mogelijk, met de relevante Internetsites, zodat de lezer zich nader kan oriënteren.

Langs die weg is het Dupin mogelijk in deel twee van zijn boek een ‘waaier van vernieuwingen’ te tonen. Maar wat is nieuw? Hij maakt wat dat aangaat zichtbaar dat veel mensen teruggrijpen naar aloude organisatievormen als gedeelde samenlevingsvormen, zelfbestuur en coöperatie. Dit alles loopt van klein naar groot, zoals ook wordt weergegeven door zijn aandacht voor Acome (Association coopérative d’ouvriers en mathérial électrique; 1932), de grootste Franse coöperatieve firma, die gespecialiseerd is in elektrische kabels, draadwerk en synthetische buizen.

Het derde en laatste deel van het boek gaat ondermeer in op de vraag naar de levensvatbaarheid van de door velen gekozen alternatieve weg. Het draagt als titel ‘De concrete utopie’. Dupin bespreekt daarin een aantal beweegredenen om in verzet te komen en om zelf alvast anders te leven, wonen, werken, met de mensen die hij ontmoette en met wie hij gesprekken voerde. Daarbij wordt door hem niet uit de weggegaan om ook over de twijfels, de mislukkingen en de gevaren te debatteren en te schrijven. Een van de gevaren is die van te worden ‘overgenomen’, van het mee moeten doen met het bestaande systeem (om te overleven).

Zo heeft bijvoorbeeld ‘bio’ inmiddels een dergelijke omvang gekregen, dat zelfs een supermarktketen als de Lidl een ‘biolijn’ in zijn schappen heeft opgenomen. En een bedrijf als Acome, wil het in de wrede economische werkelijkheid in leven blijven, hoeveel water is het bereid wel of niet in de wijn te doen? Dit soort kwesties is het die Dupin bespreekt.

kabelfabriek

Productiecoöperatie Acome, kabelfabriek.

Een aantal voorbeelden voor het plaveisel

De voorbeelden die Dupin het eerst beschrijft zijn de enkelingen of kleine groepen, die wegtrekken naar verlaten oorden in Frankrijk. Daar bouwen zij een nieuw bestaan op en gaan ondermeer geiten houden, kleine land- en tuinbouw verrichten (biologisch, biologisch-dynamisch, permacultuur), een houtzagerij beginnen, houten huizen en energie-neutraal bouwen, scholing verzorgen. Dit wegtrekken uit productivisme en consumentisme is al lang geleden begonnen, zo beginjaren 1970. Sommige toen klein begonnen activiteiten, zijn uitgegroeid of hebben zich zelfs vertakt, zoals het door Dupin beschreven Longo Maï, de coöperatieve gemeenschap in de Provence (in Forcalquier; met een eigen Radiostation en zender Zinzine).

In de beschrijvingen van Dupin vindt men terug enkele eco-gehuchten waar mensen een volstrekt verlaten gebied weer tot leven brengen met bio-agrarische activiteiten (voorzien in eigen levensonderhoud; verkoop van producten op de markten in de omgeving). Tussen dit soort beschrijvingen door geeft Dupin de essentie van gesprekken weer met initiatiefnemers en anderen van de verschillende ‘experimenten’. Regelmatig komt men een omschrijving tegen van de besluitvormen en wijzen van regelen van de eigendomsverhoudingen van huizen, onderkomens, vervoermiddelen, ateliers en boerderijen.

Omdat er op het vlak van de agro-ecologie nog heel wat te leren valt, hebben zich ook leerplekken ontwikkeld. Het kan daarbij gaan om stageplekken in een coöperatieve gemeenschap (boerderijen bijvoorbeeld) maar ook om een instelling die zich specifiek op scholing richt, zoals het door Dupin beschreven Ecocentrum van Périgord (in het dorp Saint-Pierre-de-Frugie, Dordogne). Het is een centrum waarin ook lokaal en departementaal belang zit (vormen van een ecologische ‘etalage’). Andersoortige voorbeelden die in het boek langskomen – ook in de stedelijke sfeer van toepassing, met enkele voorbeelden uit Parijs – zijn Troc vert (ruilen van agrarische producten), ‘jardin partagé’ (gedeeld tuinieren). Wat de stedelijke gebieden aangaat, betreft het vooral het agrarisch gaan bezetten van open publieke ruimtes.

houtbouwDe verschillende vormen van werken vereisen een bepaalde instelling: de autonomie van het individu verweven met het idee van de solidariteit. Er moet ook een gewenning ontstaan die bijdraagt aan het evenwicht tussen handarbeid en intellectuele arbeid – in plaats van zoals in de bestaande maatschappij, die het primaat legt bij het intellectuele. De scholing moet actief zijn in plaats van passief. Leidraden in het onderwijs moeten zijn verantwoordelijkheid in plaats van gehoorzaamheid, coöperatie in plaats van competitie. Deze aandachtsverandering bij het verzorgen van onderwijs levert een andersoortige scholing op. Daarvan bespreekt Dupin er verschillende onder de subtitel ‘Anders leren’.

De zelfbestuurde houtzagerij Ambiance Bois en een van de houtbouw producten.

Individuele soevereiniteit en collectieve solidariteit

Het laat zich raden dat het soort werk en de omvang ervan en het verschil van de activiteiten zich enorm laat variëren. Het is dus niet vreemd om in het boek van Dupin ook Equiphoria tegen te komen. Dit is een instelling die zich in het gebied van de Gorges du Tarn bezighoudt met therapie voor mensen met een handicap. Dit geschiedt door middel van de omgang met een paard. Denkt men in termen van omvang, dan lijkt het gebied van het departement de Drôme de kroon te spannen. Daar heeft de regio 10 miljoen euro geïnvesteerd om vier ‘gemeenschappelijke regelingen’ van een aantal kleine gemeenten in het leven te roepen, die gezamenlijk een ‘ecoproject’ gaan uitvoeren.

In dat zelfde gebied opereren al veel verschillende particulieren initiatieven (waarvan een aantal door Dupin beschreven). De mensen die daarmee bezig zijn, blijken bijna allemaal besmet met een bijzonder virus: ik kon niet meer tegen het hiërarchische systeem (en het maakt niet uit wie het betreft: ambtenaar, werknemer of patroon). Regelmatig noteert Dupin dan ook iets in de sfeer van ‘Ik geloof in de individuele soevereiniteit en de collectieve solidariteit’. Dit zijn ingrediënten om in opstand te komen tegen ‘het systeem’, ‘het gezag’. In een dorp in de Drôme, Saillans, (1000 inwoners) heeft men in 2013 dan ook de burgemeester weggejaagd. Die wilde het dorp ‘verkopen’ aan de supermarktketen Casino. Die heeft schielijk zijn plannen ingetrokken (ontleend aan Siné Mensuel van oktober 2014; zie op deze site).

Onder de subtitel ‘Inventieve solidariteit’ behandelt Dupin allerlei projecten die samenhangen met de gedeelde moestuinen, het systeem van de SEL (lokale ruilsystemen), de LETs (lokale arbeidsuitwisselingssystemen) uitlopend in ‘solidaire economie’. Dit heeft Dupin ingegeven daaraan een apart hoofdstuk te besteden, door met name aandacht te schenken aan de coöperaties.

De coöperatieve beweging is al van oude datum en stamt uit half midden 19de eeuw. In Frankrijk zijn volgens recente cijfers 23 000 coöperatieve ondernemingen actief (4,5 % van de arbeidsbevolking omvattend). Onder de coöperaties bevinden zich enkele grote ondernemingen en de bankinstelling Crédit agricole. Dupin behandelt er een aantal, waaronder voor een stedeling als ik, wel een heel bijzondere, zoals de schapenscheerders van coöperatie Ardelaine (in de Ardèche).

Er waren wel schapen, maar ze werden slecht geschoren en de wol werd weggegooid. In 1975 installeerde zich een Frans stel in dat gebied, die de gang van zaken maar gek vond. Dit leidde ertoe dat er een coöperatie van schapenscheerders werd opgericht (1982), wat de boeren aansprak. Die groep verzamelde ook de wol en besloot daar wat mee te doen (spinnen, machinaal breien, anderszins verwerken). Zo groeide deze activiteit uit tot de productiecoöperatie Ardelaine, die inmiddels 45 werknemers telt, waarvan een dertigtal sociëtair zijn van de coöperatie en het wolmuseum. De coöperatie praktiseert een rouleersysteem van activiteiten (afhankelijk van het seizoen is men schapenscheerder, museumbewaarder, beddenmaker). Op jaarbasis worden 50 000 schapen geschoren…

Andere coöperaties die Dupin behandelt zijn ondermeer de houtzagerij Ambiance Bois (in de Creuse) met een directeur, die alleen een symbolische functie heeft; de reeds genoemde Acome, de Scopelec (een van de grootste Franse firma’s op het vlak van telecommateriaal), de Mateloc (verhuren van bouwmachines) en Ceralep (een onderneming die elektrische isolatoren maakt). Beide laatste ondernemingen zijn door het personeel overgenomen, die in coöperatievorm verder zijn gegaan.

zaaigoedVoor al dit soort activiteiten is ook geld nodig en daarvoor wil men eigenlijk niet bij het gewone bankwezen terecht. In dat gat is de Nef gesprongen. Het betreft een coöperatieve vereniging in de sfeer van het alternatieve bankieren, die met name na 2008 een grote sprong heeft gemaakt, omdat veel mensen hun vertrouwen in het bankwezen opzegden. Naast de vorm van het alternatief bankieren groeit ook het verschijnsel van het ‘lokaal geld’.

Kokopelli en de zaaigoedoorlog (tegen giganten als de Franse zaaigoedhandel Baumaux); op 30 hectaren wordt door 30 personen niet gemanipuleerd zaaigoed voor authentieke groenten en planten geproduceerd om de biodiversiteit te behouden.

Concrete utopie

Zal de vermeerdering van al deze voorbeelden van feitelijk anders handelen en consumeren ooit de balans laten omslaan naar de instelling van een postkapitalistische maatschappij? Met andere woorden, zal de praktijk van het anti-systeem bijdragen aan een sociaaleconomische paradigmawisseling? Elk antwoord daarop is speculatief. Het aantal op elkaar inwerkende krachten en factoren is te groot om een zinvol antwoord op de vraag te geven. Het zou al heel wat zijn als de praktische voorbeelden en de toename ervan mede het plaveisel vormen van een parallelle samenleving. In ieder geval geven de voorbeelden een gezicht aan de ‘kracht van de verbeelding’.

Dupin evalueert dit soort kwesties in het laatste deel, waarbij hij zo verstandig is niet het verlossende woord te willen spreken. De voorbeelden zijn heel concreet, de samenhang voor het bereiken van een nieuwe maatschappelijke werkelijkheid blijft vooralsnog utopie. De aantallen deelnemers binnen dat kader zijn indrukwekkend. Een keten als BioCoop heeft een half miljoen klanten, honderdduizenden mensen zijn lid van coöperaties als Nef, Enercoop of Terre de Liens, het netwerk Colibris bereikt 80 000 mensen en wordt elk jaar ondersteunt door 10 000 donateurs. Maar tegen een Franse bevolking van 66 miljoen inwoners afgezet, hoe ziet het er dan uit?

De wereld van ontginners, zoals door Dupin bezocht en beschreven blijft atypisch, in vergelijk met het geheel van de Franse samenleving. Het sociologische beeld van de mensen die Dupin tegenkwam en sprak is er ook naar. De mensen zijn veelal afkomstig uit de middenklasse, niet noodzakelijk bemiddeld maar overigens wel begiftigd met een hoge culturele bagage. Opvalt is ook dat de plaats van handeling ongelijk verdeeld is over het Franse gebied (zoals de concentratie in bijvoorbeeld de Drôme aangeeft). Verder is het aanhangen van libertaire bestuursvormen (coöperatie, sociocratie) eveneens atypisch te noemen. In dat kader zijn vele deelnemers betrokken bij uitwerkingen van een sociale en solidaire economie. Zo ontwikkelt zich een sociologisch (geografisch en sociocultureel) landschap van een rijke diversiteit, maar met identieke grondtrekken van: andersconsumeren, lokaal geld, productie- en wooncoöperaties, stedelijke moestuinen, agro-ecologie en vormen van participatieve en directe democratie. De breuk met het productivisme en het consumentisme – als effecten van een kapitalistisch productiesysteem en als turbo van kapitaalsaccumulatie – is duidelijk, zo toont ons Dupin.

Ondanks het bovenstaande heeft hij geen sociologisch boek geschreven (dat was ook niet zijn bedoeling). Hij heeft daarentegen wat de Duitsers noemen, een Fundgrube, een rijke vindplaats van alle mogelijke mensen, alternatieve, agro-ecologische activiteiten en werkzaamheden afgeleverd, waarvan vele een prefiguratieve functie hebben: het vooruitlopen op een postkapitalistische samenleving. Of dat haalbaar is? Wie zal het zeggen, maar een ding is zeker: men hoeft niet te slagen om te volharden!

=================

DUPIN, Éric, Les défricheurs, Voyage dans la France qui innove vraiment, Éditions La Découverte, Paris, 2014, 278 blz., prijs 19,50 euro.

[Foto’s overgenomen uit Marianne van 5-11 september 2014.]