Ga naar de inhoud

Naar een nieuwe landbouw

Interview met Jan Douwe van der Ploeg, hoogleraar Rurale Sociologie aan
de Landbouwuniversiteit van Wageningen. Naar aanleiding van zijn boek:
"The New Peasantries". (1)

20 min leestijd
Placeholder image

Bron: WereldDelen 41 December 2008

Wat we het afgelopen jaar hebben kunnen zien in de wereld zijn stijgende voedselprijzen, slinkende graanvoorraden, voedselrellen en boerenprotesten. Staan we aan de vooravond van een voedselcrisis?

Ja; rond 1880 en 1930 hebben we al met twee grote voedselcrises te maken gehad. En volgens mij staan we nu aan het begin van de derde, wereldwijde landbouwcrisis. De crisis van 1880 had te maken met de massale import van goedkope bulkproducten, zoals graan, naar Europa toe. Dat leidde tot allerlei verdringingseffecten. Een groot deel van Europa schakelde toen over op de productie van hoogwaardige producten zoals vlees- en tuinbouwproducten. De crisis van 1930 had te maken met wegvallende koopkracht en het antwoord daarop was de ontwikkeling van landbouwpolitiek. Op dit moment is er opnieuw sprake van een massale import van goedkope landbouwproducten. Deze keer gaat het echter niet alleen om goedkope bulkproducten, maar ook om hoogwaardige producten, die hier op de markt gebracht worden. Bijvoorbeeld asperges uit Peru, rundvlees uit Brazilië, kippenvlees uit Thailand, bloemen uit Kenia en melk uit de Oekraïne. Wat vroeger een verdediging van de Europese landbouw was – hoogwaardige producten – komt nu als goedkope import hier binnen. Tegelijkertijd is er als gevolg van de financiële crisis en de daarmee samenhangende recessie sprake van een afname van koopkracht. Het klassieke antwoord daarop, landbouwpolitiek, is niet meer mogelijk. Die mogelijkheid is weggeliberaliseerd. Daar komt bij dat kredieten fors duurder zullen worden, ook in de landbouw.

In uw boek ‘The New Peasantries’ introduceert u het begrip ‘Empire’. Waar staat dit voor?  

Een Empire is een imperium. Een voedselimperium is op de allereerste plaats een wereldwijd netwerk, dat in toenemende mate de productie, verwerking, distributie en consumptie van voedsel reguleert. Een groot deel van deze imperia is tot stand gekomen via een razendsnelle expansie, gefinancierd met kredieten. Er moet zoveel mogelijk worden verdiend om die kredieten terug te kunnen betalen. Van lokale niveaus wordt veel waarde weggezogen en die wordt geconcentreerd in het midden van het imperium. Wat naar de buitenkant stroomt – naar producenten, distributeurs, etc. – is verhoudingsgewijs maar mondjesmaat.
Omdat deze imperia wereldwijd opereren en vanuit een centrum hun zaken regelen, worden er in welke lokale situatie ook dezelfde soort standaardoplossingen opgelegd, terwijl die vaak slecht harmoniëren met de lokale ecosystemen. Met de specificiteit van velden, dieren, mensen en de geografie wordt weinig rekening gehouden. De huidige imperia zijn bij uitstek onduurzaam. Of het nu gaat om de productie of de verwerking of distributie van voedsel: men legt overal eendere regels op waaraan lokaal moet worden voldaan. Dat schakelt de eigen verantwoordelijkheid van mensen uit. Het tast ook het vermogen aan om de eigen situatie te verbeteren. Maar dat doet er niet toe want de macht van een imperium is er juist op gebaseerd dat zoveel mogelijk producenten en consumenten er van afhankelijk zijn.

U noemt deze voedselimperia in uw boek ‘vampieren’. Kunt u verduidelijken wat u hiermee bedoelt?

Ja, de huidige imperia handelen tot op zekere hoogte als een soort vampieren. Dat is ook wat ik in Peru, in Catacaos heb zien gebeuren. De kust van Peru is een extreem droog woestijngebied, doorkruist door een aantal rivieren, waarlangs sprake is van geïrrigeerde landbouw. Water is er bij uitstek schaars. En wat zien we? Grote gedeelten van de Peruaanse kust zijn inmiddels gespecialiseerd in het telen van asperges en soortgelijke producten die met een jumbojet naar Europa worden gevlogen. Asperges is biologisch bezien niet veel meer dan verpakt water met een aparte smaak, dat in cellen zit ingepakt. Vanuit een van de meest droge gebieden in de wereld wordt er dus een deel van het heel schaarse water naar Europa geëxporteerd. Als dat in Peru ontwikkeling zou brengen, zou dat misschien nog tot daar aan toe zijn. Maar realiteit is, dat het in Peru leidt tot harde sociaal-economische uitbuiting, tot het buitenspel zetten van boerengemeenschappen. Boeren, die in de loop van de tijd hebben bewezen de streek met hun producten tot ontwikkeling te kunnen brengen, en nu als zijnde irrelevant terzijde worden geschoven. Een derde punt: het geheel gaat gepaard met een rücksichtsloze ecologische ontwrichting, ook een vorm van vampirisme. Er wordt volop geïrrigeerd omwille van de asperges, maar niet gedraineerd. Over een jaar of zeven verzilt al die grond, om vervolgens te worden afgeschreven. Voor dit soort ‘hit and run’ industrieën is dat geen probleem. Ze schuiven gewoon op naar andere gebieden!

Je zou toch veronderstellen dat dit soort ontwikkelingen opvalt? Maar het lijkt niet te worden gesignaleerd. Heeft u daar een verklaring voor?

Laat me beginnen met te zeggen dat ook mij dit erg verbaast. Het lijkt alsof het om weggestopte, verborgen realiteiten gaat. Ik denk dat dit voor een belangrijk deel komt omdat er in toenemende mate een virtuele wereld gecreëerd wordt, die allerlei zaken, die we liever niet zien, verhult, en aansprekende formules daarvoor in de plaats stelt. In het debat over het wereldvoedselvraagstuk wordt bijvoorbeeld gezegd, dat de wetenschap nog gigantische technologische mogelijkheden heeft en dat, als we die maar verder perfectioneren, het wel goed komt. Dat is ook te zien in de nota die Gerda Verburg en Bert Koenders aan de vooravond van de voedselcrisis hebben geschreven(2). Daarin staat, dat als we niets doen we op termijn te maken zullen krijgen met te weinig productie. En dús moet de productiviteit omhoog. En om dat te bereiken worden er enkele tientallen miljoenen euro’s extra voor landbouwkundig onderzoek beschikbaar gesteld. Prima allemaal. Maar dringt het niet door dat dit niet het echte probleem is? Neem het voorbeeld van Catacaos in Peru. Er ligt bij wijze van spreken een veld en er is een boerenfamilie die daarnaast woont. Die mensen hebben honger en zouden dat veld dolgraag bewerken. Maar dat kunnen ze niet. Niet omdat ze niet beschikken over de nodige kennis of omdat er niet genoeg landbouwkundig onderzoek zou zijn. Nee; dat komt omdat ze geen water krijgen. Dat wordt afgetapt voor de aspergevelden. En als ze al water krijgen, krijgen ze geen kredieten. Als ze al kunnen produceren, dan kunnen ze hun producten niet afzetten omdat ze te maken krijgen met een sterk monopolistische controle over de markten. Als ze voor de lokale markt willen produceren, kunnen ze dat wel vergeten, want ze moeten concurreren met producten uit de Verenigde Staten of elders, die veel goedkoper zijn. Mensen krijgen geen kansen meer: dáár ligt het probleem.

In het hele debat over de wereldvoedselsituatie en eventuele voedseltekorten is het woord boer niet één keer gevallen. Men heeft het niet over de boer die het voedsel zou moeten produceren. We hebben een puur virtuele wereld gecreëerd, zodat het voor onszelf en in de discussies en het politieke betoog hanteerbaar lijkt. Maar een aantal essentiële punten – fricties, pijnlijke punten, dwarse visies – zijn uit het beeld weggepoetst. Dat is ook in Nederland te merken. We hebben ons een abstract beeld van een boer gecreëerd(3). Op het niveau van het landbouwbeleid levert dat een comfortabel beeld op, maar het staat in geen enkele relatie meer met de werkelijke boer. Die is uit het beeld verdwenen. Ik denk dat het hier gaat om een van die loden absurditeiten van onze tijd. Men ontwikkelt schema’s en technologieën en artefacten (resultaten van experimenten, die niet voortkomen uit het onderzochte verschijnsel, maar uit de onderzoeksopzet; red.), en legt die vervolgens op de lokale situaties. Terwijl … door de eeuwen heen heeft men in lokale situaties knappe oplossingen gevonden en die verder vervolmaakt. Neem de rijstpolders in West-Afrika of Guinee-Bissau, de rijstvelden in de Filippijnen of de aardappelproductie in Peru.
Wat we de afgelopen 3-4 decennia gedaan hebben, is dat we de landbouw wereldwijd afhankelijk hebben gemaakt van de markten. Landbouw meer tot een marktfenomeen maken, dat was vooruitgang volgens de ontwikkelingseconomie en -theorie. Men heeft alleen niet stilgestaan bij het feit dat ‘de markt’ tot op zekere hoogte een abstractie is, en dat er binnen de markt vaak heel grote partijen opereren, die een enorme macht vertegenwoordigen. Met dat integreren van de landbouw in allerlei markten is deze sterk ondergeschikt gemaakt aan de voedselimperia, die zijn ontstaan. Maar in de door ons gebouwde virtuele wereld bestaat dit soort imperia helemaal niet. Nee, er zijn alleen maar brave voedselconcerns, die zich zeer bekommeren om people, planet en profit!

U noemt Empire-achtige voedselconcerns ook wel ‘reuzen met lemen voeten’. Hoe moeten we dit zien?

Grote voedselconcerns zoals bijvoorbeeld Parmalat of Albert Heijn zijn ontstaan vanuit een razendsnelle expansie, door het overnemen van bestaande bedrijven en de integratie daarvan in een breder geheel. Dat heeft men kunnen doen door het kredietmechanisme te gebruiken, dus met geleend geld. Tegelijkertijd zie je dat dit soort concerns behoorlijk kwetsbaar zijn. Albert Heijn b.v. is bijna failliet gegaan en Parmalat zelfs helemaal. Dat duidt er op dat de basis onder de opgenomen kredieten fragiel is. En als er dan iets fout gaat, ontstaat al snel een soort sneeuwbaleffect. De huidige financiële crisis wortelt voor een belangrijk deel in de gigantische expansie van allerlei imperia die met geleend geld zijn gefinancierd en waar geen reële waarde tegenover staat.

En wat betekent dit voor de landbouw?

Je hebt wat ik noem het ondernemerssegment in de landbouw. Dit kenmerkt zich door een hoge marktafhankelijkheid. Er moet veel ‘input’ worden aangekocht: voer, zaad, meststoffen, energie. Het zijn bedrijven die in sterke mate met leningen gefinancierd zijn. Men heeft dus hoge financieringslasten. Wat je nu ziet, is dat met name deze bedrijven in de problemen komen. Ze hebben hoge kosten en worden geconfronteerd met relatief steeds lagere en fluctuerende opbrengsten. De ironie van de huidige situatie is, dat het typische boerenbedrijf, dat behoorlijk zelfstandig is, op dit moment in absolute zin meer opbrengt dan een ondernemersbedrijf dat twee keer zo groot is. Volgens het handboek economie zou het eigenlijk net andersom moeten zijn, maar zo werkt het niet meer. Deze grote bedrijven zijn in een fuik gelopen. Ze hebben niet meer de flexibiliteit om snel in te spelen op veranderingen. Laat ik het voorbeeld nemen van de koe. Men heeft de koeien zo gefokt, dat ze een hoge productie kunnen geven, maar daar is wel veel krachtvoer voor nodig, voer met een hoge energetische waarde en een hoog gehalte aan eiwit. Als je het voer, dat ze krijgen, zou gaan aanpassen omdat het – zoals nu – te duur is en de melk te weinig opbrengt, dan redden die koeien het niet. De afhankelijkheid van dit specifieke voer is als het ware in de natuur van deze beesten ingebouwd: de koeien zijn daarnaar gemoduleerd. En wat is nu het kardinale punt? Het is absurd, maar een groot deel van de ondernemerslandbouw – in Italië, in de Po-vlakte heeft dit fenomeen zich al voorgedaan –  zal in de toekomst stoppen met produceren. Dat zit in de aard van dit soort bedrijven ingebakken. Het draait enkel om korte termijn belangen. Het betekent, dat de sociaal economische ordening zo is, dat, juist op het moment dat we een productieverhoging nodig hebben, hele delen van het systeem doelbewust zullen worden gedeactiveerd. Terwijl aan andere delen, die zich zouden moeten kunnen ontwikkelen, de Afrikaanse landbouw bijvoorbeeld, de middelen daarvoor niet worden aangereikt. Als je het zo overziet, dan kun je niet anders zeggen dan dat er sprake is van een systeem van georganiseerde onverantwoordelijkheid.

Het aardige is, dat China heel duidelijk een alternatief aangeeft voor dit gangbare ontwikkelingsdenken. Sinds het midden van de jaren vijftig geeft China een onafgebroken agrarische groei te zien op een min of meer gelijkblijvende hoeveelheid grond. Het gaat hier om een intensivering van de landbouw en een groei van de productie, in belangrijke mate aangedreven door kleine boeren. In vrijwel alle wetenschappelijke theorieën wordt dit neergezet als een onmogelijkheid. Kleine boeren kunnen geen ontwikkeling brengen, is de redenering. Maar in 1980 leefden er in China nog zo’n 600 miljoen mensen onder de armoedegrens. Nu zijn dat er rond de 80 miljoen mensen: een enorme daling. In Afrika – dat de speeltuin is geweest van veel Westerse ontwikkelingsstrategieën – zien we exact het omgekeerde. Daar is in diezelfde periode het aantal mensen dat in extreme armoede leeft vervijfvoudigd.

In Nederland merken we als consument nauwelijks iets van een voedselcrisis. Waarom zouden we ons hier druk maken?

Nee, we merken er hier nauwelijks iets van. Het brood en een aantal andere producten wordt alleen even wat duurder. Daar mopperen de mensen misschien wat over, maar dan komen er een paar deskundigen aan het woord en die stellen ons gerust; en dan wordt weer overgegaan  tot de orde van de dag. Maar we moeten ons realiseren, dat zaken onverwacht een andere wending kunnen nemen. Dat zouden we nu toch wel geleerd moeten hebben van de huidige financiële crisis. Ook economen lijken niet goed te begrijpen wat er gebeurt en hoe vérreikend dit zal zijn en wat voor consequenties het zal hebben. Trek de financiële crisis door naar het wereldvoedselvraagstuk en dan wordt duidelijk dat – als de voedselimperia, waarover we het hebben, in de problemen komen – de gevolgen niet te overzien zullen zijn.
 
Of stel, dat de eiwitstroom vanuit de Derde Wereld naar Europa – de invoer van soja, maïs, tarwe en noem maar op – stilvalt. Dat zal een keten aan consequenties tot gevolg hebben. Opeens zullen mensen gaan beseffen, dat het voedsel, dat ze gewend zijn te eten, of ze er nu veel of weinig voor willen betalen, er gewoon niet meer is. Op het gebied van energie hebben we al een gelijksoortig signaal gehad toen de Oekraïne de toevoer van gas uit Rusland naar Europa dreigde stop te zetten. Alleen al bij het gerucht was de wereld te klein! Welnu; het valt niet uit te sluiten dat we bij voedsel ook met zoiets te maken krijgen. En dat het niet bij een gerucht blijft.

We hebben onlangs al kunnen zien dat een aantal voedselexporterende landen hun eigen landbouw gingen beschermen.

Ja en dat is natuurlijk ook heel verstandig. Wereldwijd is er een heel zinnig debat gevoerd over voedselsoevereiniteit. Daarbij gaat men er van uit, dat elk land de plicht heeft – maar ook de mogelijkheid moet hebben – om de voedselvoorziening met behulp van de eigen landbouw in belangrijke mate zelf te schragen. Dat betekent niet dat er wordt gekozen voor autarkie, voor complete zelfvoorziening. Het betekent wel, dat het evenwicht tussen productie en consumptie opnieuw moet worden gedefinieerd voorbij het niveau van een globale wereldmarkt. We weten immers dat het marktmechanisme, zeker zoals het nu werkt, op de lange duur geen zekerheid biedt. In ieder geval zal het tot veel ontwrichting leiden. En het kent al een heel hoge prijs; onder andere een permanente ontwrichting in de Derde Wereld.

Er zijn tekenen, die erop wijzen dat de situatie wel eens snel zou kunnen veranderen. Neem bijvoorbeeld Brazilië. Brazilië is een agrarische exporteur van formaat. Tegelijkertijd heeft in dit land 60% van de bevolking te maken met een eenzijdig voedingspatroon. Daarnaast zie je dat miljoenen mensen staan te trappelen om weer terug te keren naar het platteland, omdat het ze niet lukt in de krottenwijken van de steden een bestaan op te bouwen. Alleen al deze twee interne factoren samen maken dat de landbouw – zeker in een constellatie, waarin een president als Lula aan de macht is – een wending zal gaan nemen, meer op de nationale behoeften gericht. Dat betekent een keuze voor een meer evenwichtige voeding voor de bevolking en een bedrijfsmodel, vooral gericht op gezins-, op boerenlandbouw: een landbouw die inkomen en werkgelegenheid genereert voor de eigen bevolking en die ook perspectief biedt. Een model ook, waarbij het geld in de gemeenschap blijft en niet wegvloeit naar het buitenland. Dit soort interne factoren zou wel eens voldoende kunnen blijken voor het in gang zetten van zodanige veranderingen in Brazilië, dat die in Europa een schokgolf zullen veroorzaken. Zo bezien is die hele eiwitstroom vanuit de Derde Wereld naar Europa bijna een infuus waar we aan liggen.

Hoe zit het in Nederland met het evenwicht op voedselgebied?

In Nederland is de situatie in feite rampzalig. Als we toe zouden moeten naar voedselsoevereiniteit en dus ons eigen brood produceren, dan zou alleen dat al een gigantische herschikking vragen van alle landbouwgrond in Nederland. Daar komt nog eens bij, dat van onze zuivelproductie zo’n 60% en van varkens- en kippenvlees zo’n 80 tot 90% de grens over gaat. Nu kunnen we dat streven naar voedselsoevereiniteit wat wijder trekken, en dan praten we over een gebied als Noordwest Europa. Feit blijft echter, dat de productie en consumptie in Nederland het tegendeel van een adequate balans vertegenwoordigt. Deze disbalans heeft ook structurele consequenties, b.v. dat we op het Nederlandse platteland met een hardnekkig duurzaamheidsprobleem zitten, dat we een hoge bijdrage leveren aan broeikaseffecten. Veel grondstoffen komen wel van elders, maar de restproducten blijven hier achter als mest en ammoniak en zure regen.

U zegt in feite; zodra de toevoer van producten die wij massaal uit het buitenland halen stagneert, krijgen wij het in Nederland moeilijk. En niet alleen met onze export. We komen ook in de knel met de voedselvoorziening voor de eigen bevolking. Omdat wat hier wordt geproduceerd nogal eenzijdig is.

Ja, het is heel eenzijdig. Het is goed om daar op te wijzen. Om het een beetje vierkant te zeggen: we gaan allemaal knorren als we de varkens die hier geproduceerd worden zelf moeten gaan opeten. Er is sprake van een dubbel gevaar. Enerzijds is het mogelijk, dat we wat we hier produceren aan de straatstenen niet kwijt kunnen. Tegelijkertijd zou het wel eens zo kunnen zijn, dat we datgene wat we zelf nodig hebben niet meer aangevoerd kunnen krijgen.

Pleit dat niet voor het resoluut inslaan van een andere weg?

Zeker. Maar het is volgens mij een illusie om te denken dat we onder de huidige politieke omstandigheden veel aan de situatie zouden kunnen veranderen. De Nederlandse politiek houdt streng vast aan de neoliberale grondbeginselen. Het enige wat wel kan – een collega van mij, Henriëtte Friedman, heeft dat treffend omschreven – is domeinen van relatieve zelfregulering creëren, waar alternatieven tot ontwikkeling worden gebracht. Het interessante is, dat als je dit beeld hanteert je daarmee aan mensen een heel andere lezing van de wereld meegeeft. Als er b.v. over de biologische landbouw wordt gesproken, dan zeggen mensen: "dat is maar 2%; dat stelt niks voor; daar verander je de Nederlandse landbouw niet mee". Nee inderdaad, dat klopt. Maar toch is het belangrijk, dat die 2% er is en dat we zien, dat die zeer succesvol is. We moeten er anders naar kijken; het zien als een beeld dat zegt: het kan ook anders. Neem de opbloei van streekproducten, de opkomst van boerderijwinkels, allianties tussen biologische boeren en consumenten, enz. Dit soort alternatieven is juist heel succesvol, juist omdat ze er in slagen om in de bestaande situatie te wortelen en overeind te blijven en tegelijkertijd een belofte in zich dragen. Het is belangrijk om over dit soort alternatieven te beschikken. En komt er een crisis, dan zullen we zien dat er dan wél een sprong gemaakt kan worden.

Hoe ziet het boerenbedrijf van de toekomst er volgens u uit?

Ik denk dat er vanuit de verwarring die er nu heerst een nieuwe boerenstand ontstaat, die in sterke mate waarden deelt als autonomie, deel zijn van een bredere samenleving, aandacht voor het lokale en duurzaamheid. Boeren ook die drager zijn van een bepaalde trots, vanuit de overtuiging dat ze het voedsel op een betere manier, met meer zorg en aandacht voor de natuur kunnen produceren. Die niet meer als een semi-lijfeigene door het leven hoeven te gaan, maar verknocht zijn aan hun werk en tegelijkertijd oog hebben voor andere belangen in de samenleving.  
Door de eeuwen heen zijn boerenbedrijven altijd polyvalent (meerwaardig; red.) geweest. Ik was onlangs met een groep studenten op bezoek bij een boerderij hier in Twente, waar de boer over de geschiedenis van zijn bedrijf vertelde. Rond 1300 lag die boerderij aan een doorwaadbare plaats aan een rivier. Er kwam dus veel verkeer langs. Van oudsher was er een taveerne aan de boerderij gekoppeld. Reizigers konden hier eten en de paarden verversen. Men kon niet alleen aardappelen met spek krijgen, maar voor de paarden ook lokaal geteelde haver. Het boerenbedrijf was vervlochten met de lokale behoeften. In die zin was het polyvalent. Het is alsof die polyvalentie weer wordt ontdekt. Het neemt in deze tijd de gedaante aan van b.v. boerderijcampings en zorgboerderijen. Er ontstaan nieuwe netwerken, nieuwe identiteiten. Het is een antwoord op de extreme afhankelijkheid van voedselimperia, die het boerderijbedrijf beperken tot slechts één functie, namelijk het zo goedkoop mogelijk aanleveren van voedsel voor grootschalige industriële verwerking.

Is dit niet ook een pleidooi voor een terugkeer naar de menselijke maat?

Absoluut, maar dan niet in de zin van het teruggrijpen naar simpele dingen van vroeger. Nee, het zoeken naar de menselijke maat is een niéuw antwoord op een modérn probleem, dat niet meer met de moderne middelen opgelost kan worden. Er moeten niéuwe oplossingen voor gevonden worden en daarbij is de menselijke maat een belangrijk criterium. Je merkt dat ook in het alledaagse leven. Voor mensen is het belangrijk ergens bij te horen, zich ergens mee te kunnen identificeren, zich op hun plaats te voelen en erkend te weten. Deze ‘sense of belonging’, zoals dit in de sociale wetenschappen genoemd wordt, vormt een sterke drijfveer voor mensen, een drijfveer om nieuwe vormen van menselijke maat te ontwikkelen.

Wat kan er gedaan worden om de door u geschetste alternatieven dichterbij te brengen en de waarden waarop u doelt kracht bij te zetten?

In principe heel veel. Al de dingen waar we nu over praten. De verschuivingen in de Derde Wereldlandbouw in de richting van kleinschalige gezinslandbouw, zoals wordt voorgestaan door b.v. MST, de beweging voor boeren zonder land, een enorm sterke en wijdverbreide beweging. Het opbouwen van een nieuwe polyvalente landbouw hier in Europa. Het opbouwen en ondersteunen van de biologische landbouw. Maar ook kleinere dingen. Onlangs was tijdens de Week van de Smaak te zien hoe jonge mensen die bakker willen worden af willen van kant en klare meelmixen uit de fabriek, en het als een uitdaging zien het beste graan te gebruiken en de beste manieren te vinden om het brood te bewerken.

Uiteindelijk vinden mensen het toch plezierig om kwaliteit te ervaren op het niveau van hun eigen werk en daar een zekere zeggenschap over te hebben. Mensen willen iets mee opbouwen dat in zekere zin een expressie van henzelf vormt; iets waar ze zich thuis bij kunnen voelen en trots op kunnen zijn.

————

(1) The New Peasantries, Jan Douwe van der Ploeg, Juni 2008,
uitgeverij Earthscan, ISBN: 9781844075584
(2) Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid, mei 2008,
gezamenlijke notitie van de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Ontwikkelingssamenwerking. 
(3) De virtuele boer, Jan Douwe van der Ploeg, uitgeverij van Gorcum, Assen.