Ga naar de inhoud

Wegwijzer voor de financiële crisis

 In een uitstekende synthese
beschrijft de auteur het kapitalisme sinds de jaren 20. Hij toont aan waar de
diepere oorzaak van die crisissen ligt, namelijk bij de kapitaalbezitters, bij
hun succesvol streven om zich een steeds groter deel toe te eigenen van de
rijkdommen die door de arbeid worden voortgebracht. Tot besluit wijst hij op de
bijzonder beperkte macht om te reguleren, die de overheid in dit systeem bezit,
zeker in het geval van de centrale banken, die bij elke beslissing riskeren van
de regen in de drop te sukkelen.

14 min leestijd
Placeholder image

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Savoir/Agir, geschreven door Isaac Joshua van de Wetenschappelijke Raad van Attac Frankrijk. De vertaling ervan verscheen in Zand in de Machine van Attac Vlaanderen.  
Over
het kapitaal spreken, betekent het over de crisis van het kapitaal hebben. De
fundamentele instabiliteit van het systeem komt en kwam altijd op hetzelfde
neer: elke periode van expansie is altijd de voorbode van een periode van
neergang. Het liberalisme poneert dat de bevordering van de privé-belangen
leidt tot een collectief evenwicht. Marx beweert precies het omgekeerde. Voor
hem is de kern van het kapitalistisch systeem gekenmerkt door een tegenstelling
tussen de productie, die een almaar socialer karakter vertoont, en het privé-bezit
dat op een almaar smallere basis berust. Deze contradictie blijft latent
tijdens normale periodes, maar wordt apert tijdens crisissen. De beslissingen
die elke privé kapitaalbezitter neemt om zijn strikt persoonlijke eigendom te
vrijwaren, bedreigen dan de algemene stabiliteit van het systeem, precies omdat
die beslissingen een brede maatschappelijke draagwijdte hebben.

Heel
lange tijd nochtans functioneerde het kapitalisme in een omgeving van
hoofdzakelijk kleine producenten (landbouwers, enzovoort). Dat zwakte de
crisissen af. In een heterogeen milieu krijg je allerlei vormen van
discontinuïteit die de verspreiding van de epidemie afremmen. De homogeniteit
van een economie die herleid is tot de twee uitersten, enerzijds de op aandelen
gebaseerde naamloze vennootschappen en anderzijds de loonarbeid, vormt
daarentegen een zware belasting. Zo meen ik grote crisis van 1929 in de VSA te
kunnen zien als het resultaat van een snelle terugloop van de kleine
productie(1) tijdens de overgangsperiode van de 19e naar de 20e eeuw. De enorme
vooruitgang die de op loonarbeid gebaseerde sector van de naamloze
vennootschappen plots had gemaakt, had de diversiteit van de Amerikaanse
economie brutaal verkleind, wat de alles meeslepende boom van de jaren dertig
teweegbracht. Met de Amerikaanse crisis van 1929 begint dan ook een serie grote
crisissen. Zij luidt het tijdperk in van crisissen van een economie
hoofdzakelijk gebaseerd op loonarbeid.

Maar
hoe dan verklaren dat na de Tweede Wereldoorlog er geen opeenvolging van almaar
hevigere crisissen werd waargenomen? In tegendeel, we beleefden dertig jaren
van sterke en regelmatige expansie. De eerste verklaring is dat er een nieuw
systeem van regulering van de economie is gekomen. Dat zogenaamde fordistische
systeem heeft de gevolgen getrokken uit de massale invoering van de loonarbeid
in de landen met een ontwikkelde economie. Het systeem heeft zich toen namelijk
van middelen voorzien om de vraag te stabiliseren zodra de eerste tekenen van
een recessie zich deden gevoelen. Dat gebeurde door de overheid een grotere rol
toe te kennen. Men schiep nieuwe sociale verhoudingen met de loonarbeiders. Men
vergrootte het aandeel van de sociale bijdragen in de loonsom en dus ook in het
beschikbare inkomen van de gezinnen. En ook verwierven de overheidsuitgaven een
toegenomen belang in het Bruto Binnenlands Product (BBP).

Toch
mag je, bij het beschouwen van de naoorlogse conjunctuur, ook niet de zeer
uitzonderlijke periode tussen 1914-1945 uit het oog verliezen. In amper dertig
jaar kregen we twee wereldoorlogen plus de zwaarste economische crisis die de
wereld ooit had meegemaakt. Mijn hypothese is dat de hoge winstratio die Europa
en de VSA vanaf 1946 hebben gekend in de eerste plaats te verklaren is door het
feit dat men een soort inhaalfase beleefde. In Europa hadden de twee
wereldoorlogen en de grote crisis een aanzienlijke vernietiging, slijtage en
niet-hernieuwing van vast kapitaal teweeg gebracht. Zodra de voorwaarden om de
economie opnieuw op gang te krijgen gerealiseerd waren, kregen we een
aanstormende golf van kapitaalaccumulatie. Die werd ook gevoed door de
mogelijkheid om de technische voorsprong van de VSA in te voeren. In de VSA
verkleinde of stagneerde het volume van vast productiekapitaal vanaf 1931, als
gevolg van de grote crisis. Ook hier was er een inhaaleffect. Dat kwam neer op
"de achterstand inlopen" in vergelijking tot wat de situatie had
kunnen zijn als men de trend van het verleden had kunnen aanhouden. Zowel in
Europa als in de VSA, resulteerde zowel de massale vernieuwing en verjonging in
de breedte van de hoeveelheid vast kapitaal als de versnelde
innovatieverspreiding in een opwaartse stuwing van de kapitaal- en
arbeidsproductiviteit, wat de winsten op peil hield.

Maar
aan alles komt een einde. Een inhaalbeweging geraakt op den duur buiten adem.
In Europa en de VSA vertonen de winstmarges vanaf de tweede helft van de jaren
60 een neerwaartse trend die voortduurt tot het begin van de jaren 80. Op dat
ogenblik heeft die de bodem bereikt. Het voortbestaan van het systeem komt in
het gedrang. De winstmarges moeten absoluut weer omhoog en dus moet men opnieuw
de handen vrij hebben. Het fordistische reguleringsysteem moet eraan geloven.
Alle beschermende structuren gaan over boord. De markten worden geliberaliseerd
en de overheid ingeperkt.

Deze
ruwe schets van hoe het kapitaal gedurende een eeuw geëvolueerd is, toont hoe
het kapitalisme zich voortbeweegt op een uiterst smalle weg tussen twee
afgronden. Enerzijds die van de instorting, als de economische activiteit
onvoldoende wordt ondersteund. Anderzijds die van de verstikking als de
regulering te extreem wordt. Het hardnekkige najagen van winst maakt dat de
kapitalistische productiewijze een steeds grotere ruimte opeist ten koste van
de kleine productie, en dat ze op die manier haar homogeniteit, dus haar
instabiliteit vergroot, wat gebleken is met de crisis van 1929 in de VSA. De
kwalijke gevolgen van de instabiliteit leidden vervolgens tot regulering, zoals
dat het geval was na de grote crisis, wat dan weer leidde tot een afkalving van
de winstratio die het gevolg was van de inperking van het vrije
ondernemingschap. Van zodra de vermindering van de winstvoet een bepaalde
diepte heeft bereikt, wordt de ingevoerde regulering ontmanteld. Dat tast dan
weer de stabiliteit aan, zoals we het hebben kunnen constateren in de jaren
1990 na de opkomst van de liberale mondialisering: de Mexicaanse crisis van
1994-95 heeft maar één land getroffen, deze van 1997 een hele continentale
regio, namelijk Zuid-Oost Azië. De crisis van de zogenaamde Nieuwe Economie(2)
heeft toegeslagen in het hart van het systeem, namelijk de VSA. Terwijl de
huidige financiële crisis de hele wereld bedreigt.

In de
ontwikkelde landen bestaat de actieve bevolking hoofdzakelijk uit loontrekkers.
De kleine productie betekent daar nauwelijks nog iets. Er is dan ook geen
enkele hinderpaal meer, die kan voorkomen dat de fundamentele instabiliteit van
het systeem zich in al zijn omvang kan manifesteren. Nu het fordisme kapot is
gemaakt, moet er iets in de plaats komen, want het probleem is niet opgelost.
De globale vraag moet in stand gehouden worden opdat de recessie geen depressie
zou worden. Aangezien de conservatieve revolutie zich energiek verzet tegen een
onderhandelde verdeling van de toegevoegde waarde, heeft ze nog maar één
uitweg: de gezinnen met alle mogelijke middelen aansporen om hun consumptie te
verhogen, en dus te ontsparen en hun schuldenlast te vergroten. Inderdaad, bij
een gelijk inkomen verhoogt de consumptie als de mensen minder sparen. Als de
mensen meer schulden aangaan om te consumeren, vermijdt men de nachtmerrie van
de loonsverhogingen. In de VSA heeft het keynesiaanse sociaal pact plaats
gemaakt voor een regime van superconsumptie doordat gezinnen zich tot over de
oren in de schulden hebben gestoken. Met dat pact was het mogelijk om met
vallen en opstaan een evenwichtspunt te bereiken. Het nieuwe model dreigt
daarentegen in elkaar te storten omdat het berust op almaar grotere
onevenwichtigheden. Nochtans moest de intrestverhoging de gezinnen aansporen
tot meer besparingen wat dan weer hun schuldenlast zou verkleinen. Dat is
echter niet gebeurd. Het systeem heeft de gemakkelijkste weg gekozen, namelijk
consumeren en de spaarfunctie overlaten aan de virtuele beurswinsten of aan de
hypothetische waardevermeerdering van het vastgoed en schulden aangaan waarbij
gerekend werd op de prijsstijging van zijn aandelenportefeuille of op
toekomstige mogelijkheden van herfinanciering. Men geraakt gewoon aan het
gemakkelijke geld dat in een ongecontroleerde wereld van geliberaliseerde
financiën alleen maar de speculatieve zeepbellen vergroot.

De
kettingreactie, die in de VSA de crisis van de Nieuwe Economie (in 2001) deed
uitmonden in de huidige financiële crisis, illustreert volkomen de
uitzichtloosheid van dit model. Die crisis van de Nieuwe Economie werd
voorafgegaan door een uitzonderlijk grote zeepbel op de beurs, de enige die te
vergelijken was met die van de jaren twintig. We kenden een snelle stijging van
de winsten, waarbij zich ook nog een accumulatie- en schuldcrisis voegde die
gestuwd werd door de speculatie. Zoals men kon verwachten was de reactie daarop
navenant: de beurszeepbel barstte wat in de ondernemingen leidde tot een
stormachtige val van de investeringen (- 4,2% in 2001 en – 9,2% in 2002) en tot
een in elkaar zakken van de productie en de werkgelegenheid.

Toch
werd de recessie geen depressie. Dat is te verklaren door de gezinsuitgaven die
op peil bleven. De gezinnen hebben hun spaarquote tot op een historisch
dieptepunt laten zakken (1,8% in 2001) ten voordele van de consumptie. Maar men
heeft vooral een waarachtige schoktherapie aangewend waarbij zowel budgettaire
als monetaire beleidsmaatregelen werden getroffen. De budgettaire politiek
richtte zich op de gezinnen wat resulteerde in een verbazingwekkende volte
face: van een comfortabel overschot van 239,4 miljard dollar vergleed men naar
een indrukwekkend tekort van 282,1 miljard dollar in 2002. Het was echter de
monetaire politiek die de hoofdrol heeft gespeeld. De voornaamste rentevoet van
de Fed werd in een mum van tijd herleid van 6% naar 1%. Op slag maakten de
schulden van de Amerikaanse gezinnen een nooit geziene sprong van 30%, wat het
begin betekende van de schuldencrisis die we vandaag zien. De gevolgen van de
eerste zeepbel, degene die de beurs deed wankelen, heeft men maar ongedaan
kunnen maken door hals over kop te vluchten in een tweede zeepbel, deze keer in
de sfeer van het vastgoed. De huidige crisis is in feite de voortzetting van de
crisis van de Nieuwe Economie. Die is niet overwonnen, maar eerder als het ware
opgeborgen in geaccumuleerde onevenwichtigheden. Ten gevolge van een reeds lang
van tevoren begonnen voorwaartse vlucht heeft men de eindafrekening kunnen
uitstellen, met behulp van het model dat we hierboven hebben beschreven: almaar
minder privé en publiek sparen, en steeds maar meer schulden bij de gezinnen.
Maar dan moet men natuurlijk die door niets onderbouwde overconsumptie
financieren. Als je het binnenlands spaartekort wil compenseren en tevens
voedsel wil blijven geven aan de consumptieboulimie, dan eist dat van de rest
van de wereld een voortdurende instroom van enorme sommen, die in 2006 meer dan
6% bedroegen van het Amerikaanse BBP. Het model voegt bij de interne
onevenwichtigheden van de Amerikaanse economie ook nog eens de steeds
weerkerende onzekerheden van de financiering van een buitenlands tekort dat nu
ongekende diepten heeft bereikt.

Het
uiteenspatten van de vastgoed zeepbel had de welbekende effecten. Het grootste
risico komt van de mogelijke kredietbeperkingen door de banken die zich
bedreigd voelen, of het nu om hypothecaire kredieten (aankoop van woningen)
gaat, om verbruikerskrediet of om leningen aan ondernemingen. Die beperkingen
zouden de Amerikaanse economie kunnen verlammen en ze in een recessie storten.
Dat kan bijzonder zwaar wegen op gezinnen die gewoon waren om op krediet te
consumeren. Men mag het rijkdomeffect niet uit het oog verliezen, dat stelt dat
de waardevermindering van de woningen een negatief impact op de consumptie met zich
brengt, zeker bij gezinnen die gewoon zijn om allerlei leningen aan te gaan,
waarbij ze vertrouwen op de waarde van hun woning. Welnu, in de VSA neemt de
gezinsconsumptie een uitzonderlijke plaats in (70% van het BBP).

De
beruchte subprimekredieten(3) zijn slechts een logisch bijproduct van de
zeepbel. De echte innovatie bestond erin dat de banken die leningen hebben
doorverkocht, waarbij ze de hypotheekleningen omvormden in kredietpapier. Dat
bood het voordeel dat de banken aldus konden vermijden dat er op hun balans te
veel dubieuze schulden stonden. Het nadeel was echter dat aldus het risico
verspreid werd over de hele Amerikaanse economie, en zelfs in het buitenland.
Die miljarden en miljarden twijfelachtige schulden zijn natuurlijk niet
verdwenen. Ze moeten ergens opgeborgen zitten. Maar waar precies? En zo groeit
wereldwijd het wantrouwen. Twee soorten crisis bedreigen nu de banken.
Vooreerst een liquiditeitscrisis, want het wordt almaar moeilijker voor de
banken om bij andere banken geld te lenen, en dat verplicht de centrale banken
tot massieve geldinjecties. En dan is er een rentabiliteitscrisis, want de
verliezen als gevolg van de vastgoedcrisis moeten van de winst worden
afgetrokken of moeten gedekt worden door nieuwe kapitaalinbreng – als dat nog
mogelijk is, zo niet dreigt het failliet. Prestigieuze instellingen zoals
Citigroup, Merrill Lynch of JP. Morgan hebben voor de derde en vierde trimester
van 2007 kolossale waardeverminderingen op hun activa aangekondigd. Aldus
belandden we in een nieuwe fase van de crisis: de banksector van de grootste
wereldmogendheid werd zwaar getroffen, sommige van de grootste banken worden
bedreigd.

Tegenover
dat gevaar beschikt de Amerikaanse politiek maar over een heel bescheiden
manoeuvreermarge. In 2001 heeft men een ware depressie kunnen vermijden door de
gezinsconsumptie met leningen te financieren. Dat gaat nu niet meer, toch niet
meer op zo’n grote schaal. Bijna in een panische reactie heeft de Fed haar
rentevoet verlaagd (op 22 januari) tot 3,5%. Om te beginnen is het echter niet
zeker dat dit de ondernemingen zal aansporen om te investeren. Vervolgens in
hoeverre zal dat de gezinnen ertoe brengen om nog schulden aan te gaan,
aangezien we toch volop in een schuldencrisis zitten? Bovendien is de spaarquote
van de gezinnen tot nul gedaald. Daarbij komt ook nog dat om het relanceplan
van Bush te financieren (250 miljard dollar) er geen begrotingsoverschot is
maar een tekort dat in 2006 al 2,6% van het BBP bedroeg. Ten slotte hangt er
ons nog altijd een zwaard van Damocles boven het hoofd, namelijk het tekort op
de Amerikaanse betalingsbalans, dat de dollar in vrije val stort ten aanzien
van de euro.

De
Amerikaanse economie staat voor een afschrikwekkend dilemma. Ofwel beperkt men
de onevenwichtigheden, maar dan riskeert men een depressie. Ofwel zwengelt men
de economische activiteit weer aan, maar dan vergoot men de onevenwichtigheden.
Als de gezinnen hun schuldenratio verkleinen dan bedreigt dat de economische
activiteit. Als ze voortgaan met zich in de schuld te steken, staat de volgende
crisis voor de deur. Als de spaarquote van de gezinnen even onbeduidend blijft,
is de financiering van de Amerikaanse economie niet gewaarborgd. Herstelt die
spaarquote zich dan tast dat de consumptie aan. Gaat de Fed door met haar
rentevoet te verlagen dan riskeert men een ineenstorting van de dollar. Wil ze
dat vermijden, dan verlaagt ze de rente niet, maar krijgt de economie ook geen
aansporing.

De
Amerikaanse economie speelt de rol van locomotief voor de hele wereld. Er is er
geen andere. Dat zegt genoeg over de impact van een eventuele Amerikaanse
recessie. De liberale mondialisering heeft die kwetsbaarheid veralgemeend door
de loonarbeid te veralgemenen, door een financialisering in te voeren die
zwanger is van nieuwe gevaren en door de hele planeet onderling te verbinden.
De fabelachtige economische groei van China zal niet helpen, want die is in
realiteit erg afhankelijk van het activiteitsniveau van de Amerikaanse
economie, iets dat geldt voor talloze landen die zich nog in volle ontwikkeling
bevinden.

Na de
grote depressie had de wereld geen echte crisis meer gekend, maar de
opeenvolgende financiële crisissen sinds de jaren 90 leggen de
verantwoordelijkheid van liberale mondialisering bloot. We moeten compleet
opnieuw beginnen. We moeten komaf maken met alles te vermarkten en met de
ontoelaatbare vrijheid van de zucht naar winst. Economisch regulering hoort
verplicht te zijn. Dat is in het voordeel van de onmetelijke massa van de
bevolking, van de arbeiders. Opdat ze niet de gevolgen zouden dragen van een
crisis die niet de hunne is. Opdat eindelijk de weg wordt gebaand voor een
systeem dat gericht is op de bevrediging van waarachtige sociale noden.

————————- 

(1) Een
economie die berust op wat individuele, zelfstandige ambachtslieden
voortbrengen. (nvdv)

(2) Ook
wel de ITC-zeepbel of zeepbel van de nieuwe technologieën genoemd. (nvdv)

(3)
Risicoleningen die de banken toestaan aan gezinnen waarvan het helemaal niet
zeker is of hun woning wel voldoende waarde bezit. (nvdv)

————— 

De
auteur, Isaac Johsua, is econoom en tevens lid van de Wetenschappelijke Raad
van Attac Frankrijk. De
vertaling van dit artikel is van Koen Dille. Waarvoor onze hartelijke dank.