Ga naar de inhoud

Pierre Clastres: Samenleving Tegen De Staat

Als een indiaan iets vreemd vindt, dan is het wel het idee van het geven van een bevel of het idee dat je hebt te gehoorzamen’. Als je zo’n zin leest, welt onmiddellijk de vraag op: ‘Hebben onze blanke verre voorouders daarom zo goed als alle indianen afgemaakt?’. Het antwoord op deze vraag laat ik aan ieders fantasie over.

10 min leestijd
casrtresomslag

(Het origineel op de website van tijdschrift De As)

De constatering over de indiaanse houding met betrekking tot het idee ‘bevel’, is te vinden in het boek van de op jonge leeftijd verongelukte Franse antropoloog Pierre Clastres (1934-1977). Zijn boek draagt als titel La société contre l’État (De samenleving tegen de staat). De ondertitel leert dat het een studie betreft naar de politieke antropologie. Het boek verscheen in 1974 voor het eerst en is herdrukt in 2011.

Clastres had, net als Claude Lévi-Strauss voor hem, contact met Amerikaanse indianen. Met name heeft hij veldonderzoek verricht onder indiaanse stammen in Zuid Amerika. Het belang van de tekst is, dat Clastres duidelijk maakt dat het bestaan van samenlevingen zonder staat tot de mogelijkheden behoort. Dit uiteraard niet zonder dat er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Hij spreekt namelijk over ‘primitieve’ samenlevingen. Daarbij bespreekt hij wat er speelt als men een samenleving primitief noemt.

Eeuwen lang hebben geleerde geschriften de ‘zwervende wilde’ in de prehistorie van de mensheid teruggedrongen. Maar Clastres heeft van hen geleerd hoe zogeheten primitieve samenlevingen niet zozeer leefden zonder staat maar tegen de staat. Heel fanatiek hebben zij verzet tegen de staat aangetekend. Het opmerkelijke is dat Clastres hierover kan schrijven zonder één keer het woord anarchisme te gebruiken…Het komt mij voor dat de ‘primitieve’ mens die Clastres in zijn boek beschrijft in dat verzet een heel eind verder is dan de gemiddelde, geïnfantiliseerde Westerse burger.

Levensonderhoud

Een samenleving wordt primitief en archaïsch genoemd als er geen ‘schrift’ bestaat en als de economie zich slechts bekommert om de productie van zaken ten behoeve van het levensonderhoud. Daar laatdunkend over doen, komt vooral uit de ideologische hoek van het moderne Westen, zo merkt Clastres op. Bovendien, was het merendeel van het negentiende eeuwse proletariaat niet ongeletterd en (ernstig) ondervoed?

In de Westerse ‘civilisatie’ wordt anders over politieke macht gedacht dan in de indiaanse. Politieke macht wordt in het Westerse denken verwoord in termen van hiërarchische en autoritaire bevels- en gehoorzaamheidsrelaties. Een indiaan hoort dat aan als met stomheid geslagen.

Let wel, het gaat hier niet over de aan of afwezigheid van politieke macht, want, zo legt Clastres uit, dat is een universeel verschijnsel. Politieke macht is immanent aan het sociale (of je nu een samenleving hebt die bouwt op bloedbanden en stamrelaties of op sociale klassen). Waar het op aan komt is te onderkennen dat politieke macht zich op twee principieel verschillende wijzen weet te organiseren: in dwingende en in niet-dwingende macht.

Overschot

De Westerse maatschappij heeft de dwang nodig vanwege de binnen die civilisatie voorkomende economie. Die is anders dan die in zogeheten ‘primitieve’ samenlevingen. De Westerse economie is gericht op de productie van overschot. De primitieve economie (van de indianen) is gericht op levensonderhoud, dat wil zeggen op overvloed waarin geen enkele ruimte is voor het verlangen naar een ‘overschot’. In een Westerse economie is het juist daarom te doen, want dat levert ‘handel’ op. Het richt het Westerse denken op ‘marktwerking’, op verdienen, op cumulatie van eigendom, individuele rijkdom. Niets van dat al in ‘primitieve ‘ samenlevingen.

De gerichtheid op de productie voor levensonderhoud is niet gelijk aan gebrek of onvermogen. Het is inherent aan een andere manier van denken, die de weigering oplevert tot het produceren van onnuttige overvloed. Het gaat om de wil de productieactiviteiten in overeenstemming te brengen met de bevrediging van de behoeften. En niets meer! Mocht er overproductie zijn, zoals een goede oogst binnen de normale productietijd gerealiseerd, dan wordt die geconsumeerd: tijdens feesten, invitaties, bezoek door vreemdelingen.

clastresPierre Clastres (1934-1977)

Clastres verhaalt over de periode dat de indianen de grond nog bewerkten met een stenen ‘hak’ (een soort bijl voor grondbewerking). Toen zij het zelfde soort werk door blanken zagen verrichten met een ijzeren hak begrepen zij, dat je met zo’n stuk gereedschap beter en sneller kon werken. Met zo’n ijzeren hak kon je in de zelfde tijd tienmaal meer produceren. Wat deden die indianen? Indien mogelijk subiet met een ijzeren hak de grond bewerken, omdat je dan tienmaal minder hoefde te werken! Dat is een mentaliteit die mensen uit de Westerse civilisatie niet kennen? Het is een vraag waarop ik terugkom. Eerst gaat het om het antwoord op de vraag wat volgens Clastres de maatvoering is om over werk te spreken in ‘primitieve’ zin.

Energetische behoeften

De grens voor de maatvoering ligt bij het bevredigen van de energetische behoeften (zorgen dat je overleeft). Daar ligt de grens tussen de primitieve en de productiesamenleving. Onderzoek wijst uit dat er dan twee heel verschillende typen samenlevingen ontstaan. Dat wordt al uitgewezen binnen het gebied van onderzoek van Clastres: de samenleving van de ‘Amazone wilde’ en de indianen versus die van het Inca rijk. Het Inca rijk karakteriseert wat in de Westerse samenleving valt op te merken: daar wordt gewerkt om anderen te kunnen laten leven die niet werken.

Een primitieve samenleving is principieel egalitair. Men produceert er niet voor zichzelf alleen, maar ook voor anderen, zonder ruil en zonder wederkerigheid, legt Clastres uit. Wanneer wordt het werk zoals we dat in de Westerse wereld kennen?

• Als de egalitaire regel van de (afwezigheid van) ruil ophoudt de ‘civiele code’ van de samenleving te zijn.

• Als de productieactiviteit gericht is op het bevredigen van de behoeften van anderen.

• Als de regel van de (afwezigheid van) ruil wordt ingewisseld voor de terreur van de (financiële) schuld.

Om een dergelijke productiewijze in banen te leiden heeft men dwang nodig (anders zou niemand meer werken…). De uitoefening daarvan wordt toevertrouwd aan een onpersoonlijk instrument: de staat. Zo bouwt zich het beeld op van de Westerse civilisatie:

• De samenleving ontwikkelt zich in de schaduw van de bescherming door de staat.

• Er moet gewerkt worden.

Of mensen zullen werken is dus minder een kwestie van mentaliteit en meer een kwestie van dwang. Die dwang is nodig omdat het werk vooral gericht is op het bevredigen van de belangen van hen die niet werken, die leven bij de gratie van de opbrengsten van de kapitaalsaccumulatie. Dat levert een andere maatschappijordening op dan de primitieve.

In tegenstelling tot de laatste is de maatschappijordening waarin het om kapitaalsaccumulatie gaat per definitie vertikaal gericht. Die gerichtheid wordt in de staat geïnstrumentaliseerd en wel zodanig, dat een dominante klasse zijn overheersing over de onderliggende klasse uitgeoefend ziet door een (ogenschijnlijk) onpersoonlijk instituut. De ongelijkheid wordt daarbij gemaskeerd door pretenties als ‘ieder is gelijk voor de wet’, ‘de overheid handelt zonder aanzien des persoons’.

Geen chefferie

Kent een primitieve samenleving dan geen ‘chefferie’, zoals dat bij Clastres heet. Wel, er is geen koning in een stam, maar er is wel een chef, die weer niet is ‘chef de l’État’. Waarom niet? Deze chef beschikt namelijk niet over enig gezag en evenmin over macht om dwang uit te oefenen of de bevoegdheid om bevelen te geven. De chef is dus geen commandant; de mensen van de stam hebben geen enkele plicht tot gehoorzaamheid. Waar houdt de chef zich dan mee bezig?

De chef heeft alleen prestige. Hij houdt zich bezig met conflictoplossing (zonder dat hij rechter is). Zijn taak is vredestichter en wat hij kan gebruiken is het woord. Hij moet over de gave van de welsprekendheid beschikken om mensen te overreden. Zijn competentie is dus een ‘technische’, zoals zijn oratorische gave er een is, aldus Clastres. Ook valt onder die technische competentie zijn kennis van zaken bij de jacht (als jager), zijn bekwaamheden om gevechtsactiviteiten te coördineren (offensief of defensief). Maar men laat de chef die grens niet overschrijden, dat wil zeggen: men laat de technische superioriteit niet transformeren in politiek gezag.

clastressarko

  De ‘chef de l’État’ kan niet meer uit zijn woorden komen: ‘Minder werken meer om meer te verdienen minder…Zoiets?’

De chef is er ten dienste van de samenleving; de samenleving is de plaats waar de macht zich bevindt. De ‘primitieve’ wet is: jij bent niet meer dan de anderen! De chef kan dus een minimum aan gezag uitoefenen, slechts gebaseerd op zijn technische vermogen als orator, als jager, als krijger. Maar zijn de zaken eenmaal geregeld dan wordt de chef weer de chef zonder enige vorm van macht.

Clastres komt met enkele voorbeelden waar een chef anders wil. Wat gebeurt er als hij bevelen gaat geven of anderszins macht gaat uitoefenen? Onmiddellijk draaien de stamleden hem de rug toe en verlaten hem. De primitieve samenleving steekt zo in elkaar dat die het niet laat gebeuren dat het verlangen naar prestige wordt gesubstitueerd door de wil tot macht. Clastres vat dit als volgt samen: een gesepareerde politieke macht is onmogelijk in een primitieve samenleving, want er is geen plaats, geen ‘leegte’ waarin een staat zou kunnen ontstaan. En dat wordt ‘primitief’ genoemd? Het lijkt mij hoog ontwikkeld!

Functioneel gezag

Het voorgaande maakt duidelijk waarom Clastres over ‘samenleving tegen de staat’ spreekt. Het wordt niet toegestaan dat er een deling van macht ontstaat, zodanig dat er een onder / boven gestructureerde maatschappij ontstaat. Men kan vervolgens het ontbreken van de staat constateren op grond waarvan is te spreken over ‘samenleving zonder staat’.

Dat de egalitaire, primitieve samenleving wel een zekere politieke macht accepteert, ligt in de onderkenning dat sommige mensen kennelijk beter voor bepaalde taken zijn toegerust dan anderen. Anarchisten spreken hier over ‘functioneel gezag’ (in de gegeven voorbeelden zijn dat de orator, de jager, de krijger), wat ook zij accepteren. Maar daarbuiten houdt het op. Gaat iemand zich erop voorstaan, dat als hij in een bepaald opzicht een grotere functionaliteit weet in te zetten, een reden zou zijn waarom hij in het algemeen meer waard is, dan wordt hij teruggefloten.

Voor een discussie over het voorgaande is het goed het volgende te beseffen. Het gaat er hier niet om te betogen, dat het technisch-industrieel kunnen en kennen van de een en twintigste eeuw maar moet worden ingewisseld voor een stand van zaken als in het stenentijdperk. De discussie zou kunnen gaan over de vraag waarom we het huidige technisch-industrieel kunnen en kennen niet zodanig zouden gebruiken dat het ‘werken’ is afgeschaft? Want waarom zou je werken voor een klasse die niet werkt? Of zouden de ‘primitieven’ toch slimmer zijn dan de gemiddelde Westerse burger?

Het is duidelijk dat ik veel plezier heb beleefd aan Clastres boek en vooral aan de hoofdstukken: ‘Copernic et les Sauvages’, ‘Échange et pouvoir: philosophie de la chefferie indienne’ en ‘La société contre l’État’. Maar er worden meer onderwerpen behandeld zoals ‘Le devoir de parole’ (De plicht van het woord): de chef moet spreken, het is zijn plicht, zonder dat de stamleden naar hem luisteren. Daarin komt tot uitdrukking hoe dit verschilt met de Westerse optiek waarin het ‘woord’ niet alleen het recht van de chef is maar het is tevens een ‘drager’ om dwang uit te oefenen in de statelijke maatschappijen…

Thom Holterman

CLASTRES, Pierre, La Société contre l’État. Recherches d’anthropologie politique, [1974], in herdruk verschenen bij Les Éditions de Minuit, Paris, 2011, 186 blz., prijs 9 euro.

[Beeldmateriaal van de ‘Chef de l’État’, overgenomen uit Siné Mensuel nr. 7, maart 2012]