Ga naar de inhoud

Op wandel met Friedrich Engels door Manchester

Toen
fabrieksarbeiders nog ‘blanke slaven’ genoemd werden. (Wie betaalt de
slijtagekosten?)

13 min leestijd
Placeholder image

Dit
stuk verscheen oorspronkelijk op yabasta.be

Van
1842 tot 1844 verbleef de jonge Friedrich Engels in de grauwe industriestad
Manchester, waar hij in de leer was bij het daar gevestigde kantoor van zijn
vaders firma. In plaats van aan het sociale leven van de upperclass deel te
nemen, wandelde Engels urenlang rond in de arbeiderswijken. Hij verzamelde het
materiaal voor een boek over de zwarte kant van het industriële leven, dat in
1845 in Duitsland het licht zag: ‘De toestand van de arbeidersklasse in
Engeland’. Het wordt getekend door een diepe verontwaardiging die de jonge
Engels overviel als hij geconfronteerd werd met de leefomstandigheden van de
arbeiders en de kille onverschilligheid van de bourgeoisie.

‘Nooit
heb ik zo diep gedemoraliseerde, zo ongeneeslijk door eigenbaat bedorven, zo
innerlijk aangetaste en zo zeer voor iedere vooruitgang onontvankelijke klasse
ontmoet als de Engelse bourgeoisie…,’ schreef Engels. ‘Voor haar is er niets
ter wereld dat niet omwille van het geld zou bestaan, zijzelf niet uitgezonderd:
haar grootste zaligheid is snel bezit te verwerven en haar grootste smart is
geld te verliezen. Bij een dergelijke hebzucht en gouddorst is het niet
mogelijk dat ook maar een enkele menselijke opvatting onbevlekt zou blijven.’
(373-4)

Engels
stoort er zich aan dat uiteindelijk altijd het eigenbelang en vooral het
geldverdienen een beslissende rol spelen. ‘Ik ging eens met zo’n bourgeois
Manchester in en sprak met hem over de slechte, ongezonde bouwwijze, over de
vreselijke toestanden in de arbeiderswijken en zei nooit een zo slecht gebouwde
stad te hebben gezien. De man hoorde dit alles rustig aan en op de hoek van de
straat waar hij mij verliet, zei hij: "En toch wordt in deze stad veel
geld verdiend. Goede morgen, meneer!"’ (374)

ImageEngels
komt tot de conclusie dat het de Engelse bourgeois volkomen koud laat of de
arbeiders verhongeren of niet, als hij maar geld verdient. ‘Alle verhoudingen
in het leven worden met de maat van het geldelijk gewin gemeten en wat geen
winst afwerpt is domme onzin, onpraktisch en idealistisch.’ (374)

De
ellendige slavernij waarin het geld de bourgeois gevangen houdt heeft volgens
Engels zelfs zijn stempel op de taal gedrukt. ‘Het geld bepaalt de waarde van
de man: deze is duizend pond waard – d.w.z. hij bezit ze. Wie geld heeft is
"respectable", behoort tot "the better sort of people", is
"influential", en wat hij doet, maakt opgang in zijn kring. Deze
sjachergeest loopt door de hele taal, alle verhoudingen worden in handelstermen
uitgedrukt, in economische categorieën verklaard. Vraag en aanvoer, behoefte en
aanbod, "supply and demand", dat zijn de formules waarmee de logica
van de Engelsman heel het menselijk leven beoordeelt. Vandaar de vrije
concurrentie in ieder opzicht, vandaar het regime van het "laissez faire"
en het "laissez aller" in het bestuurswezen, in de geneeskunde, in de
opvoeding en spoedig ook wel in de religie, nu de heerschappij van de
staatskerk meer en meer instort.’ (375)

De
geldzucht en het egoïsme is bij deze bourgeois altijd en overal de eerste
drijfveer. ‘Iedereen is econoom. De verhouding van de fabrikant tot de arbeider
is niet een menselijke, maar een zuiver economische. De fabrikant is het
"kapitaal" en de arbeider is de "arbeid".’ (374)

Veroordeeld
tot arbeid

Met de
uitbreiding van de industrialisatie is de arbeider tot arbeid ‘veroordeeld’, zo
constateert Engels. ‘Terwijl de vrijwillige productieve activiteit het grootste
genot is dat we kennen, is de gedwongen arbeid de hardste, meest vernederende
kwelling. Niets is vreselijker dan iedere dag opnieuw van ’s ochtends tot ‘s
avonds iets te moeten doen wat je tegenstaat. En hoe sterker het menselijke
gevoelen in de arbeider leeft, des te meer moet hij een dergelijke arbeid
haten, omdat hij de dwang en het voor hemzelf zinloze voelt, dat daarin
besloten ligt. Waarom werkt hij dan? Uit scheppingsdrang? Uit natuurdrift?
Geenszins! Hij werkt terwille van het geld, om iets dat met de arbeid zelf
niets te maken heeft; hij werkt omdat hij moet en daarbij nog zo lang en zo
ononderbroken eentonig dat het werk reeds daarom alleen al in de eerste weken
een kwelling moet worden als hij nog enig menselijk gevoel bewaard heeft.’
(188)

Het
doet Engels een beetje meewarig terugdenken aan de periode vóór de industriële
revolutie. ‘Vóór de invoering van de machines geschiedde het spinnen en weven
van de grondstoffen bij de arbeider thuis. Vrouw en dochters sponnen het garen
waarvan de man stof weefde of dat, als het gezinshoofd het niet zelf verwerkte,
werd verkocht. Deze weversfamilies leefden meestal op het land, in de nabijheid
van steden, en konden er met hun loon heel goed komen. (…) Zo kwam het, dat
de wever meestal in staat was om te sparen en een klein stukje grond te
pachten, dat hij in zijn vrije uren bewerkte. En vrije uren had hij zoveel hij
wilde, daar hij weven kon wanneer en zolang hij er lust in had. Wel was hij een
slechte boer, die zijn landje slordig en met geringe nuttige opbrengt bebouwde,
maar hij was toch in ieder geval geen proletariër en hij had, zoals de Engelsen
zeggen, een paal in de bodem van zijn vaderland geslagen: hij had zich
gevestigd en stond maatschappelijk een trapje hoger dan de tegenwoordige
Engelse arbeider. Op deze manier genoten de arbeiders van een behaaglijk
bestaan en zij leidden een rechtschapen, rustig, godzalig en eerbaar leven. Hun
materiële positie was veel beter dan die van hun nageslacht; zij hoefden zich
niet te overwerken, produceerden niet meer dan waarin ze zin hadden en
verdienden toch wat ze nodig hadden. En daarbij hadden ze nog tijd over voor gezonde
arbeid in hun tuin of op hun veld, wat op zichzelf al ontspanning was, terwijl
ze ook nog aan de ontspanning en spelen van hun buren konden deelnemen: spelen
als kegelen en kaatsen, die tot behoud van hun gezondheid en versterking van
het lichaam bijdroegen. Meestal waren het sterke, welgevormde lieden die zich
naar lichaamsbouw weinig of niet onderscheidden van de boeren uit de omgeving.
Hun kinderen groeiden in de vrije landlucht op en slechts zo nu en dan hielpen
zij hun ouders bij de arbeid. En van een acht- of twaalfurige werkdag was geen
sprake.’ (48-49)

Deze
haast idyllische tijd contrasteert met het fabriekssysteem, zoals dat vanaf het
begin van de 19de eeuw zowat overal in Engeland (en elders) doorgevoerd werd.
‘De slavernij, waarin de bourgeoisie het proletariaat geketend houdt, komt
nergens duidelijker aan het licht dan in het fabriekssysteem. Hier houdt alle
vrijheid op, in rechte en in feite. De arbeider moet ’s ochtends om 5.30 uur in
de fabriek aanwezig zijn; komt hij enkele minuten te laat, dan wordt hij
gestraft; komt hij 10 minuten te laat, dan wordt hij helemaal niet meer
binnengelaten totdat het ontbijt voorbij is en hij verliest een kwart van zijn
dagloon. Hij moet op commando eten, drinken en slapen… De despotische bel
haalt hem uit bed, haalt hem van zijn ontbijt en van zijn middageten. En hoe
gaat het dan wel in de fabriek? De fabrikant is hier de absolute wetgever.’
(257-8)

De
arbeid is zodanig gereglementeerd en de discipline zodanig streng, dat het wel
een leger lijkt. ‘Wat is het voor een sociale orde die zonder zulk een
schandelijke tirannie niet kan bestaan?’ roept Engels verontwaardigd uit. ‘Ze
zijn erger slaaf dan de zwarte slaven in Amerika, omdat ze onder scherper
toezicht staan.’ (259)

Later
zou Marx in ‘Het Kapitaal’ het ‘fabrieksdespotisme’ aanklagen en in dit verband
verwijzen naar Dante, die in zijn ‘Goddelijke Komedie’ boven de hel geschreven
had: ‘Gij die hier binnengaat, laat varen al uw hoop.’ Hetzelfde, zegt Marx,
staat boven de fabriekspoort gedrukt. Engels vermeldt het geval van enkele
meisjes die een goede baan hadden, maar die zich toch liever in de armen van de
prostitutie hadden geworpen dan zich de tirannie van het fabriekssysteem te
laten welgevallen. (260)

‘White
slaves’

‘Vergelijken
we eens de toestand van de vrije Engelsen van 1845 met die van de lijfeigen
Saksen onder de gesel van de Viking-baronnen in 1145,’ zo stelt Friedrich
Engels zijn Duitse lezers voor. ‘De verhouding tussen lijfeigene en
grondbezitter was geregeld door wetten die nageleefd werden omdat zij met de
zeden overeenkwamen en ook door de zeden zelf; de verhouding tussen de vrije
arbeider en de heer is door wetten geregeld, die niet nageleefd worden, omdat
zij noch met de zeden, noch met het belang van de heer overeenkomen. De grondbezitter
kon de lijfeigene niet van de bodem verwijderen, hij kon hem (…) praktisch
gesproken helemaal niet verkopen; de moderne bourgeoisie dwingt de arbeider
zichzelf te verkopen. De lijfeigene was de slaaf van het grondstuk waarop hij
was geboren; de arbeider is de slaaf van zijn noodzakelijkste levensbehoeften
en van het geld waarmee hij ze kopen kan – beide zijn slaaf van een zaak. De
lijfeigene had een waarborg voor zijn bestaan in de feodale maatschappelijke
orde, waarin ieder zijn plaats had; de vrije arbeider heeft geen enkele
waarborg, omdat hij slechts dan een plaats in de maatschappij heeft, wanneer de
bourgeoisie hem nodig heeft. Voor het overige is hij aan zijn lot overgelaten
en wordt als helemaal niet aanwezig beschouwd. De lijfeigene offert zich op
voor zijn heer in de oorlog – de fabrieksarbeider in vredestijd. De heer van de
lijfeigene was een barbaar, hij beschouwde zijn knecht als een stuk vee; de
heer van de arbeider is beschaafd, hij beschouwt hem als een machine. Kortom,
beiden staan in alles zo ongeveer gelijk en als er aan één kant nadeel is, dan
is dat aan de kant van de vrije arbeider. Slaven zijn beiden, maar de knechting
van de ene is ongehuicheld, openlijk en oprecht en die van de andere is
huichelachtig en arglistig verborgen voor hemzelf en voor alle anderen, een
theologische lijfeigenschap die altijd erger is dan de oude. De humane Tories
hadden gelijk toen zij de fabrieksarbeiders "white slaves", blanke
slaven, noemden.’ (265-6)

Slijtagekosten

Image‘Of, om
het nu eens duidelijk te zeggen,’ schrijft Engels op een andere plaats: ‘de
arbeider is rechtens en in feite de slaaf van de bezittende klasse, van de
bourgeoisie, en wel zo zeer dat hij als een waar verkocht wordt en als een waar
in prijs stijgt en daalt. Als de vraag naar arbeiders toeneemt, stijgt de
arbeider in prijs; neemt de vraag af, dan daalt zijn prijs. (…) Heel het
verschil met de oude, onverholen slavernij is slechts dat de tegenwoordige
arbeider vrij schijnt te zijn, omdat hij niet in zijn geheel verkocht wordt,
maar alleen in stukjes: per dag, per week, per jaar, en omdat niet één eigenaar
hem aan een andere verkoopt, maar hij zichzelf op deze wijze verkopen moet,
omdat hij niet de slaaf van een enkeling maar van de hele bezittende klasse
is.’ (140)

Voor de
arbeiders blijft de zaak in wezen gelijk, stelt Engels: de bourgeois kan de
arbeider ieder ogenblik verstoten zodra hij geen belang meer heeft bij zijn
werk, bij zijn bestaan. ‘De bourgeoisie gaat het daarentegen bij deze stand van
zaken veel beter dan bij de oude slavernij; zij kan haar mensen afdanken als ze
daar lust in heeft, zonder daarbij belegd kapitaal te verliezen, en zij krijgt
tenslotte het werk nog veel goedkoper dan slaven het ooit zouden kunnen
leveren, zoals Adam Smith de bourgeoisie tot troost voorrekent.’ (141)

‘Men
heeft gezegd,’ schreef de grote Engelse economist Adam Smith, ‘dat de
verslijting van een slaaf op kosten van zijn heer plaatsvindt, terwijl die van
een vrije arbeider voor rekening van deze arbeider zelf komt. Maar de verslijting
van de laatste is eveneens voor rekening van de heer. Het aan dagloners,
bedienden enz. van ieder soort betaalde loon moet zo hoog zijn dat het dezen in
staat stelt het ras van de dagloners en bedienden zodanig voort te planten als
de toenemende, gelijkblijvende of dalende vraag van de maatschappij naar zulke
lieden dit telkens verlangt.’ (141) Adam Smith is van mening dat indien de
verslijting van een vrije arbeider ook op kosten van de heer plaatsvindt, dit
laatste in de regel toch veel minder kost dan de verslijting van een slaaf.

Op dit
punt aangekomen, wil ik mijn artikel afsluiten. U denkt toch niet dat ik meen
dat dit alles ook maar iets met de huidige tijd te maken heeft? Hoe zou ik
durven?!

———————————– 

P.S.:
Hebt u zich al afgevraagd waarom de staat niet langer de slijtagekosten van de
arbeiders (gezondheidszorg, pensioenen) op zich wil nemen, en het wil
doorschuiven naar de arbeiders zelf (de private pensioenfondsen, de
zorgverzekering, de langere arbeidsloopbaan)? Zou dat niets met klassenstrijd
te maken hebben? En met het recht op een eigen leven, bevrijd van arbeidsdwang?
André Breton: ‘En laten ze mij hierna niet spreken over de arbeid, ik bedoel
over de zedelijke waarde van de arbeid. Ik ben gedwongen het denkbeeld van
arbeid als materiële noodzaak te accepteren, in dit opzicht ben ik er een groot
voorstander van dat het werk beter, dat wil zeggen rechtvaardiger wordt
verdeeld. Dat de troosteloze verplichtingen van het leven mij tot werken nopen,
het zij zo, maar als ze mij vragen erin te geloven, mijn werk of dat van
anderen met eerbied te beschouwen, dat nooit. Nogmaals, ik loop liever in het
donker dan dat ik mij verbeeld dat ik in het daglicht loop. Terwijl je werkt
heb je er niets aan dat je leeft. De gebeurtenis waarvan ieder mens het recht
heeft de openbaring van de zin van zijn eigen leven te verwachten, die
gebeurtenis die ik misschien nog niet gevonden heb maar waarheen ik mijn weg
zoek, kan door arbeid niet worden verkregen.’ Want het leven dat Breton bovenal
liefheeft is: het adembenemende leven. ‘Ik haat met al mijn kracht die
slaafsheid, die ze me zo aanprijzen. Ik beklaag de mens dat hij ertoe
veroordeeld is, dat hij er zich over het algemeen niet aan kan onttrekken, maar
wat me voor hem ineemt is niet zijn harde zwoegen, het is en kan alleen maar
zijn de kracht waarmee hij protesteert.’

*
Friedrich Engels, ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’ (1845),
Uitgeverij Progres, Moskou, 1987:

* André
Breton, ‘Nadja’ (1928), Meulenhoff, Amsterdam, 1980.

——————————- 

De
libertair geïnspireerde publicist Johny Lenaerts, onder andere bekend via zij
vertaling van Benasayags ‘Verzet als scheppende kracht’, schreef deze bijdrage
naar aanleiding van 1 mei.