Ga naar de inhoud

Onderwijs is ondernemen

Reactie op “Onderwijs bewaakt meer dan het verheft”, commentaar 263, 16-11-2014 “Dat het onderwijs de heersende ideologie overdraagt, zal niemand verbazen. Het lijkt erop dat deze opdracht van doorgeven omgezet wordt in vormgeven van ideologie.” Deze pasage uit het commentaar (263) in Solidariteit van 16 november jongstleden door Hans Boot riep bij mij een reactie op van ‘het is in de praktijk nog veel erger’. De heersende ideologie heeft hegemonistische trekken gekregen met dramatische gevolgen.

10 min leestijd

(Oorspronkelijk verschenen bij solidariteit.nl)

Waardevrij onderwijs bestaat niet. Van belang is welke normen en waarden impliciet of expliciet worden onderwezen. Onderwijs dat gericht is op de ontwikkeling, de verheffing van mensen die actief participeren in en bijdragen aan de samenleving, als volledige leden, heeft plaatsgemaakt voor onderwijs, waarin hebzucht niet ter discussie staat en als vanzelfsprekend uitgangspunt geldt voor een maatschappij die op tilt slaat. Hier een uitwerking naar het hoger beroepsonderwijs.

Omkering van de werkelijkheid

In de praktijk van dit hoger onderwijs is een verschuiving opgetreden van een werkwijze die de ervaringen van de studenten als uitgangspunt neemt naar één die de praktijk van het bedrijfsleven centraal stelt. Dat manifesteert zich op verschillende manieren, maar komt telkens op hetzelfde neer. De ontwikkelingen in de bestaande samenleving en arbeidsverhoudingen zijn een vanzelfsprekendheid, waarnaar de student zich dient te voegen. De student leert vandaag slechts vaardigheden die passend zijn in het neoliberalisme.

Loesje: dus - als onderwijs de spil van de economie was geweest - had de overheid er wel extra miljarden in geïnvesteerd

Pakweg dertig jaar terug vormden de ervaringen van de studenten in de samenleving en de arbeidsorganisaties het vertrekpunt, in meer of mindere mate van zowel het deeltijd- als het voltijdonderwijs. Dat kon vanuit verschillenden inhouden vorm krijgen, zoals hun socialisatieproces, de sociale ongelijkheid zoals zij die beleefden, de vormgeving van de arbeidsorganisatie waar zij werkten, de beheersingsprocessen in die organisaties, de totstandkoming van het beleid, enzovoort. De constante lag in hun ervaringen en vervolgens hun ontwikkeling tot een kritische burger die zich actief opstelt in de samenleving en de arbeidsorganisatie. De taak van de docent was voor een belangrijk deel gericht op het veralgemenen van de ervaringen en die voorzien van een theoretische achtergrond als reeds begrepen praktijken.
Deze taakopvatting van docenten is een aangrijpingspunt geweest voor de onderwijsdeskundigen en managers die zijn ingezet om het onderwijs minder maatschappijkritisch te maken. Hun leus was: ‘de student centraal’. Daarmee suggererend dat het dan bestaande onderwijs ‘docent gecentraliseerd’ was, dat omgevormd moest worden naar ‘student gecentraliseerd’. Een omkering van de werkelijkheid! Want niet langer golden de ervaringen van de studenten als uitgangspunt, maar de opvattingen over efficiënte bedrijfsvoering in het werkveld (lees het bedrijf dat het hoogst op de prestatielijstjes scoort, bijvoorbeeld KLM, ING, Microsoft). In het vervolg bepaalden de opvattingen van managementgoeroes over efficiënte bedrijfsvoering de inrichting van het onderwijs.

Bedrijfsleven leidend

Ervaringsgericht onderwijs of projectonderwijs (gericht op maatschappelijk emancipatorische vraagstukken) betekent vanaf dat moment dat de praktijk van het op winstmaximalisatie gerichte bedrijfsleven leidend wordt voor het onderwijs. Die praktijk wordt niet ter discussie gesteld, maar juist tot norm verheven. Kritisch zijn betekent dan dat een student kan aangeven op welke wijze het bedrijf nog efficiënter kan worden vormgegeven. De mens komt in dit verhaal niet anders voor dan als instrument voor bijdragen aan het financiële bedrijfsresultaat. Interessant is dat bij een opleiding als Bedrijfskunde of Management, Economie en Recht zelfs de mens als instrument niet aan de orde komt. De bedrijven en hun vertegenwoordigende organisaties vonden en vinden dat het hoger onderwijs nadrukkelijker moet aansluiten aan de behoeften van het bedrijfsleven zonder dat zij daaraan financieel bijdragen. Dit geldt zowel voor het onderwijs (bedrijfsgerichte competenties, zodat hoger opgeleiden zonder verdere kosten direct inzetbaar zijn, goedkoop personeel dat breed inzetbaar is en niet mort) als voor het onderzoek (praktijkgericht, in de betekenis dat het management de kostenbesparende oplossing al heeft klaar liggen – kunt u het onderzoek erbij schrijven?).

Spotprent: het onderste en dikste boek van de stapel is Economy

Deze nieuwe opdracht aan het hoger beroepsonderwijs komt samen in de term ‘valorisatie’ die een steeds prominentere plek inneemt. Het betekent zo iets als dat duidelijk moet zijn wat de maatschappelijke betekenis van het onderwijs of onderzoek is, welke waarde de kenniscreatie heeft. Managers noemen het in één adem met, of als synoniem van, wat vroeger maatschappelijke relevantie genoemd werd. In de praktijk betekent het echter dat aantoonbaar moet zijn dat het onderwijs of onderzoek kennis omzet naar commercieel haalbare producten, processen of diensten. Oftewel het hoger beroepsonderwijs dient dienstbaar te zijn aan de economische normen en waarden van het bedrijfsleven.

Nieuwe dimensie van disciplinerend onderwijs

De praktijkervaringen van de studenten doordenken, en voorzien van verdiepende kennis en inzichten, zijn vervangen door het aanleren van vaardigheden (competenties) die gewenst zijn om bij de bedrijven die hoog op ‘de lijstjes’ staan aan het werk te kunnen. Hiermee kreeg de inrichting van het onderwijs een extra disciplinerend karakter. Zelfs de vaardigheden waarover mensen dienen te beschikken, willen deze inzetbaar kunnen zijn in het bedrijfsleven, zijn gestandaardiseerd.
Naast alle regels en disciplinerende technieken dient ook het gedrag van mensen beheersbaar te zijn. Aan het onderwijs om daarin te voorzien. De invoering van het competentiegerichte onderwijs kreeg als leus mee: waardevrij onderwijs gericht op het aanleren van beroepsvaardigheden, waarmee studenten zich gedurende hun hele beroepsmatige leven kunnen blijven ontwikkelen. Van vaardigheden is echter geen sprake, wel van persoonlijkheidskenmerken, gebaseerd op normen en waarden die voortvloeien uit een denken dat gebaseerd is op een economische rationaliteit: hebzucht, ik eerst, competitie, ondernemen is goed, ’the survival of the strongest’.

De afgestudeerde studenten dienen zonder enige belemmering ingepast te kunnen worden in de op winstmaximalisatie gerichte bedrijfsvoering. Daartoe volgen ze in het huidige onderwijs een studieonderdeel, waarin ze opdrachten van de markt dienen te halen. Dat kan interessant en leerzaam zijn, ware het niet dat een vereiste is dat iedere opdracht geld moet genereren. Niet het leren in de praktijk is als zodanig belangrijk, maar het leren ondernemen (competentie!). De studenten die het meeste geld binnenhalen, worden vereerd. Opdrachten met een maatschappelijk betrokken achtergrond worden nauwelijks opgepakt, want die zijn niet passend bij de op ondernemen gebaseerde uitgangspunten. Ook begeleidend docenten weren dergelijke opdrachten.

Competitie

Zo is onderwijs dat sociale ongelijkheid ter discussie stelt en bediscussieert, vervangen door onderwijs dat competitiegericht is en sociale ongelijkheid bevordert, zonder dat als zodanig te benoemen. Dat blijkt al uit het fenomeen dat er sinds een aantal jaren een onderscheid gemaakt wordt tussen studenten en excellente studenten, waarbij juist in de laatsten extra wordt geïnvesteerd in plaats van in studenten die minder presteren. De excellente studenten zelf kiezen in de praktijk voor inhoudsloos extra onderwijs, gericht op marketing van jezelf in plaats van inhoudelijk verdiepende vakken.

Voor een kenniscentrum/onderzoeksschool is in opdracht van het management een excellentieprogramma ontworpen voor de bovengemiddelde studenten van alle economieopleidingen. In de praktijk blijkt dat geen enkele student kiest voor dit inhoudelijke programma dat sociale ongelijkheid als uitgangspunt heeft en vanuit die optiek studenten hun werkpraktijk, stage of afstudeerproject laat analyseren. Aan programma’s als ‘hoe verkoop ik mijzelf in een filmpje’ of ‘creatief schrijven, hoe verkoop ik mijn rapport’ nemen vele studenten deel. Ze krijgen les in hoe zij zich als een ‘brand’ (merk) moeten en kunnen profileren, vooral met behulp van marketingtechnieken. Inhoudelijke kennis en inzichten zijn van ondergeschikt belang. Tegenwoordig krijgen studenten al aan het begin van hun opleiding te horen dat zij slechts kans maken op de arbeidsmarkt als zij zich als ‘brand’ weten te manifesteren.

Wantrouwen en controle

Waar eerder ‘samen leren en van elkaar leren’ nadrukkelijk aandacht kreeg, gaat het in het onderwijs nu om competitie. De inbreng daarvan heeft met allerlei bijverschijnselen sterk bijgedragen aan de teloorgang van het onderwijs. Wie schrijft het beste rapport, wie schrijft de beste scriptie, wie geeft de beste presentatie, wie heeft het beste voorstel, enzovoort. Het leidt tot een sfeer waarin elkaar bijstaan of gemeenschappelijk leren niet gewoon is, want het kan ertoe leiden dat de ander wellicht een betere prestatie neerzet dan jij.
Een bijkomend gevaar is dat samenwerken kan leiden tot een klacht over plagiaat. Om dat vermeende plagiaat te kunnen controleren, dienen alle docenten gebruik te maken van een commerciële dienst die op digitale wijze controle uitoefent op het materiaal dat studenten inleveren. Een controle op voorhand die uitgaat van de gedachte dat waar plagiaat mogelijk is, het ook zal plaatsvinden. Dat het wellicht aan de éénvormigheid van de niet inspirerende opdrachten ligt, blijft buiten beschouwing. Waar het onderwijs gericht was op onderling vertrouwen en van elkaar leren, is vandaag wantrouwen tot norm verheven. Creativiteit aansprekende opdrachten zijn verdwenen, standaardopdrachten zijn daarvoor in de plaats gekomen.

Eigen aan de op economische rationaliteit gebaseerde ideologie is de behoefte om alles en iedereen te controleren. De gerichtheid op de sterkste, de meest efficiënte, de hoogste productiviteit en de hoogst mogelijke winst vergt dat dit natuurlijk wel meetbaar moet zijn. Duidelijk moet zijn wie het best presteert (de meeste productie maakt). Dat constante meten voedt het wantrouwen enorm, want iedereen die niet hoog genoeg scoort heeft een probleem. Zo wordt tegenwoordig iedere docent jaarlijks beoordeeld en docenten met de laagste beoordelingen kunnen gekort worden op hun salaris.

De ranglijst

Opleidingen profileren zich steeds meer met hun positie op de lijstjes die gepubliceerd worden in kranten en tijdschriften. Om tot die lijstjes te komen, worden studenten uitgenodigd om enquêtes in te vullen met een paar vragen over de kwaliteit van het onderwijs. Ze gaan echter vooral over de mate waarin het onderwijs is aangepast aan de heersende ideologie, in de praktijk verwoord als de klant- en servicegerichtheid. Aan het jaarlijkse lijstje dat in Elsevier gepubliceerd wordt, hechten schoolbestuurders veel waarde: ‘hoe hoog staan we?’. De spanning is voelbaar in de gangen. Als naar hun zin opleidingen te laag genoteerd staan, volgen ingrepen in het onderwijs, ook al weten ze dat slechts een paar studenten (3 of 4 op de 800 à 1.000) de enquête hebben ingevuld.
Meestal zijn die ingrepen indirect. Als voltijdstudenten ontevreden zijn over hun rooster, wordt dit per omgaande aangepast en ‘studentvriendelijk’ gemaakt. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat alle onderwijs op één of twee dagen wordt gepropt met soms wel tien uur op een dag. Studenten hoeven dan maar één of twee dagen per week naar school, zodat ze drie à vier dagen per week ernaast kunnen werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Dat ze na vier uur onderwijs uitgekakt zijn en de volgende zes uur niets meer bijdraagt aan het leren, doet er niet toe. Dat docenten onmogelijke roosters krijgen, ook niet. Aan werkelijke problemen als een dislocatie van de gebouwen (gehuisvest op een bedrijventerrein, dichtstbijzijnde openbaar vervoer op een kwartier lopen), een tekort aan werkplekken voor studenten, wordt niets gedaan, want andere gebouwen of meer werkplekken drijft de kosten op.

 

Kwaliteit van het onderwijs is voor een College van Bestuur identiek aan de efficiëntie, zoals het slagingspercentage of het studierendement of de snelheid waarmee studenten afstuderen. Managers in het hoger beroepsonderwijs hebben het met regelmaat over de kwaliteit van het onderwijs en spreken dan louter in kwantitatieve termen.

Waar blijft de tegenactie?

Dat het neoliberalisme op kostenbeheersing de nadruk legt, is in het onderwijs nadrukkelijk voelbaar. De laatste decennia is er bijna geen jaar voorbijgegaan dat er niet bezuinigd werd. In de praktijk betekent dat grotere klassen, meer nakijkwerk, meer uren lesgeven, minder vrije dagen, minder voorbereidingstijd, kwalitatief slechtere werkplekken (voor zover docenten daar nog over beschikken!) en meer controlerend personeel.
Menig beginnend docent die afkomstig is uit het bedrijfsleven, houdt het onderwijs binnen de kortste keren voor gezien. Te hard moeten werken in een context, waarin het docerend personeel nauwelijks zeggenschap heeft over de eigen arbeid. Voor studenten betekent het vooral hogere kosten, minder aandacht en onderwijs van een lager niveau. Een klacht van afgestudeerde studenten is dat zij nauwelijks aan het werk kunnen komen anders dan als stagiair. In een onbetaalde stage van twee jaar tijd leren ze ‘het vak’ van een zzp’er. En zo’n zzp’er verzuchtte laatst: “hedendaagse afstudeerders weten alles van marketing, maar niets van het vakgebied, maar als ik weer iemand heb opgeleid, ben ik mijn werk kwijt.” Zo houden we elkaar flexibel.