Ga naar de inhoud

Naar een libertair alternatief

Met de opkomst van de andersglobaliseringsbeweging en de vele protesten tijdens de diverse topontmoetingen – bij WTO, IMF totaan EU vergaderingen – krijgt het anarchisme voor het eerst in lange tijd grote ruchtbaarheid. Maar wat zijn de opvattingen en doelstellingen? Een terug- en een vooruitblik.

39 min leestijd
Placeholder image

(Dit stuk is eerder verschenen in t Ei van Durrutti, bijlage bij De Nar 169 en overgenomen uit het kwartaalblad Buiten de Orde, herst 2002)

Wij menen dat wij aan het begin staan van een heropleving van de linksradicale beweging. Het zal van cruciaal belang zijn of deze nieuwe start goed genomen wordt. Deze fase is bepalend voor het verdere verloop. Wij menen dat er nieuwe kansen gecreëerd worden voor de revolutionaire propaganda, voor een revolutionaire organisatie die, in een latere fase, vorm zou kunnen geven aan een massabeweging. Het zou erom moeten gaan te definiëren wat we, in dit begin van de 21ste eeuw, verstaan onder revolutie. Dit is geen eenvoudige opdracht. Gemakkelijker is het te zeggen wat wij er niet onder verstaan.

Om te ontdekken wat we met een libertaire politiek op langere termijn bedoelen, is het belangrijk te weten vanwaar we komen, en waar we staan. Dat willen we op de volgende bladzijden beschrijven.

Het staatssocialisme
Tot voor kort werd geloofd dat de oplossing van de grote maatschappelijke problemen afhing van de strijd van de arbeidersbeweging. In West-Europa werd de arbeidersbeweging gedomineerd door twee politieke krachten – de sociaal-democratie en het communisme, beter gezegd: het leninisme of bolsjevisme – die, hoe zeer ook in onderlinge tweestrijd, twee varianten vormen van hetzelfde model, dat we staatssocialisme of autoritair socialisme noemen. (1)

Beiden delen de mening dat de afschaffing van het kapitalisme verloopt via het veroveren van de staatsmacht. Zij delen het idee dat de arbeidersklasse (2) zich kan bevrijden van zijn uitbuiting en van zijn overheersing door het kapitaal (of dat ze op zn minst, in een eerste fase, diens overwicht in aanzienlijke mate kan verminderen) door (via verkiezingen of via een revolutie) de staatsmacht te veroveren en deze macht uit de handen van de bourgeoisie te rukken. Beiden stellen altijd en overal de staat voor als noodzakelijke en onomkeerbare weg voor de emancipatie van het proletariaat. En de maatschappij die uit een dergelijke politieke revolutie zou moeten voortspruiten (het socialisme) wordt op die manier opgevat als een min of meer geradicaliseerde ontwikkeling van etatisatie (verstaatsing) van het kapitalisme.

Sociaal-democratie en bolsjevisme vormen dus twee varianten van hetzelfde model van staatssocialisme. Het ene wil via hervormingen het socialisme instellen (reformisme), het andere via een revolutie (de revolutionaire weg).

De reformistische, sociaal-democratische variant beperkt zijn ambities tot structuurhervormingen, zoals dat door Belgische socialist Hendrik de Man in de dertiger jaren genoemd werd: nationalisaties van de industriële sleutelsectoren, min of meer directe controle van de grote financiële groepen; organisatie door de staat van de sociale zekerheid; arbeidswetgeving die de kapitalistische uitbuitingsomstandigheden reglementeren; vermindering van sociale ongelijkheid d.m.v. de democratisering van het belastingsstelsel en van het onderwijs, enz.

Op die manier wordt de verovering van de staatsmacht gezocht via de legale weg (verkiezingen), en dat gebeurt via het burgerlijke institutionele kader (het parlement). De partij tracht zo veel mogelijk zetels te verwerven in het parlement, terwijl de vakbond collectieve conventies afsluit. Het socialisme zou dus geleidelijkaan voortvloeien uit een verdere democratisering van de kapitalistische maatschappij.

De revolutionaire variant daarentegen – het leninisme of bolsjevisme – beoogt de onteigening van de bourgeoisie en andere bezittende klassen (financierskapitaal) door middel van de verstaatsing van de fabrieken en bedrijven en beoogt een plan-economie die door het staatsapparaat uitgewerkt wordt.

De verovering van de staatsmacht veronderstelt in dit model een gewelddadige breuk met de institutionele vormen van de parlementaire democratie en zal meestal plaatsvinden via een opstand waarbij de werkende klasse massaal in beweging komt.

Men kan misschien verbaasd opkijken als men leest dat deze twee varianten – de sociaal-democratie en het leninisme – met elkaar in verband gebracht worden, gezien ze elkaar zo dikwijls bekampt hebben. Maar hun scherpe rivaliteit heeft niet kunnen verdoezelen dat deze twee vijandige broeders gezoogd werden aan dezelfde borst en uit dezelfde stam voortkomen. Zowel bij de ene als bij de andere vinden we dezelfde houding terug tegenover de arbeidersbeweging (diens bevoogding door de politiek en de staat), als hetzelfde einddoel dat aan diens strijd voorgesteld wordt (de etatisatie van het kapitalisme via de verovering van de staatsmacht). Daarom spreken we, zoals gezegd, in beide gevallen van staatssocialisme.

Uit dit model en uit deze strategie vloeien bepaalde kenmerken voort voor de organisatie van de strijd. De arbeidersbeweging heeft, over t geheel genomen, drie verschillende organisatievormen voortgebracht: de politieke partijen, de vakbonden, en een geheel van coöperatieve bewegingen, ziekenfondsen en sociale verenigingen. Uit de noodzaak van de verovering van de staatsmacht volgt dat voorrang gegeven wordt aan de organisatie van de arbeiders in een apparaat dat deze macht zou kunnen grijpen en uitoefenen, dus aan zijn organisatie in een tegen-staat, die dezelfde kenmerken vertoont als de te bekampen staat: centralisatie, vertegenwoordiging van de macht, bureaucratische hiërarchisatie, geheimhouding aan de top, enz. Vandaar dus de voorrang van de partij boven de syndicale organisatie en de coöperatieven.

Men kan niet ontkennen dat dit model van staatssocialisme geen groot belang hecht aan het vakbondswerk of aan de diverse sociale verenigingen, en evenmin aan het belang van de mobilisatie van de massa. Maar ondanks alles is het essentiële kenmerk de politieke bevoogding van al deze organisatievormen, wier actie als onvoldoende bestempeld wordt en noodzakelijkerwijze dient aangevuld en bekroond te worden door die van de politieke partij. Want enkel via de partij kunnen de leiders zich meester maken van de staatsmacht en de topfuncties van het staatsapparaat innemen.

Vandaar dat er in de praktijk en in de theorie van het staatssocialisme een hogere waarde toegekend wordt aan de activiteit van de partij dan aan die van de syndicale en coöperatieve organisaties of diverse verenigingen. Niet enkel staat de economische strijd lager aangeschreven dan de politieke strijd, maar ook de strijd van de arbeiders voor hun onmiddellijke belangen (of die nu van economische of van politieke aard zijn) staat lager aangeschreven dan de strijd voor zijn historische belangen. En het is vanzelfsprekend dat deze laatste tegenstelling anders benadrukt wordt binnen de reformistische dan binnen de revolutionaire variant van dit model.

Wat dit model vooral kenmerkt is niet zozeer dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen twee (of meerdere) bewustzijnsniveaus (wat op zichzelf al discutabel is) – een syndicaal en een politiek bewustzijn, een spontaan en een socialistisch bewustzijn -, maar de bewering dat er een breuk tussen beide zou bestaan, de opvatting volgens dewelke het niet mogelijk zou zijn om van het ene niveau (syndicaal, spontaan) over te stappen naar het andere (politiek, socialistisch). Deze stelling werd voor t eerst geformuleerd door Kautsky en werd integraal door Lenin overgenomen. De aanhangers van dit model zijn er in feite van overtuigd dat het proletariaat vanuit zichzelf niet in staat is om het niveau van het onmiddellijke bewustzijn – dat van de onmiddellijke economische en politieke belangen, dat uitgedrukt wordt in de syndicale organisatie en praktijk – te overstijgen.

In hun ogen kan het proletariaat een breder en dieper bewustzijn van zijn situatie en van zijn belangen enkel bijgebracht worden van buitenuit, door de beruchte revolutionaire intellectuelen, die als enige de wetenschap van de maatschappij en van de geschiedenis zouden bezitten, en geroepen zijn om de leiding van de arbeidersstrijd op zich te nemen. Vandààr de noodzaak van een leidinggevende partij, een waar hoofdkwartier van het strijdende proletariaat, dat formeel afgezonderd is van de (syndicale of coöperatieve) organisaties die het proletariaat uit zichzelf vormt of die onder impuls en controle van de partij kunnen gevormd worden. En op dit uiterst belangrijke punt dat voortvloeit uit hun strategische optie en uit hun etatistisch project, zijn de twee varianten van het staatssocialisme altijd perfect met elkaar in overeenstemming geweest.

Dit model keert de rug toe aan het project van een maatschappij waarin de politieke macht collectief en evenredig door alle burgers uitgeoefend wordt. Het overstijgt geenszins de horizon van een maatschappij die verdeeld is in diverse belangensferen en het denkt haar eenheid enkel te vinden in en door een staatsapparaat dat van buitenaf aan de burgers opgelegd wordt. Op dit punt verschilt het in niets van de bestaande kapitalistische maatschappij.

Het revolutionaire syndicalisme
Alhoewel dit model op het einde van de 19de eeuw vaste vorm aannam, heeft het toch vele decennia geduurd voordat het de westerse arbeidersbeweging overheerste. Het diende daartoe diè elementen te integreren of te neutraliseren die zich vijandig tegenover haar opstelden, of haar vreemd waren. Het was pas na de Tweede Wereldoorlog dat het staatssocialisme geïdentificeerd werd met de arbeidersbeweging van het geheel van de kapitalistische landen. Onderwijl had het een ander model van de arbeidersbeweging de kop moeten indrukken, een model dat een serieuze rivaal geweest was, op zn minst tot 1914, in een aantal landen van Zuid-Europa (vooral Frankrijk, Italië, Spanje) maar ook in de Verenigde Staten (met de IWW: Industrial Workers of the World, de beruchte wobblies). Het gaat hier om het revolutionaire syndicalisme, dat het enige alternatief geweest is dat de westerse arbeidersbeweging ontwikkeld heeft voor het model van het staatssocialisme.

In overeenstemming met haar anarchistische inspiratie (vandaar dat soms ook gesproken wordt van anarcho-syndicalisme), was het revolutionaire syndicalisme uiteraard fel gekant tegen elk beroep op de staat. In haar ogen is de staat een orgaan dat parasiteert op het maatschappelijk lichaam, en in een proletarische revolutie zou eens en voor altijd elk soort staatsapparaat moeten verdwijnen. In plaats van een beroep te doen op de staat (of de staatsmacht te grijpen), zou de arbeidersstrijd zich resoluut tégen de staat moeten keren. In de ogen van de revolutionaire syndicalisten kan men op geen enkele manier een vrije maatschappij voorbereiden of opbouwen wanneer men een beroep doet op dat onderdrukkingsapparaat dat de staat is.

Tegenover het etatistische principe van het staatssocialisme plaatst het revolutionaire syndicalisme dus het principe van de directe actie. Vandaar dat soms ook gesproken wordt van het syndicalisme van de directe actie.

Reeds voor het opduiken van het revolutionaire syndicalisme werd het principe van de directe actie duidelijk geformuleerd in de beroemde zin in de statuten van de Eerste Internationale: De emancipatie van de werkers zal het werk van de werkers zèlf zijn. Zij moeten niet wachten op een denkbeeldige verlosser door een Reddende Engel buiten hen (staat, partij, de redder in nood of geniale profeet); het is uit zichzelf dat zij de krachten moeten putten om de klassenstrijd te voeren, en zij zijn het zelf die daartoe de middelen moeten smeden. Bijgevolg is het ook aan hen om hun strijd te leiden, om hun organisaties te vormen en te controleren.

Vandaar dat gesteld wordt dat niets of niemand, en ook een revolutionaire partij niet, zich in de plaats van het proletariaat kan stellen, om in hun plaats zijn politieke taken uit te voeren. Elke poging om buiten het proletariaat om diens emancipatie te willen verwezenlijken, is niets anders dan bedrog en leidt uiteindelijk naar een vernieuwing onder andere vorm van de oude structuren van onderdrukking. In het licht van de geschiedenis van de afgelopen eeuw, heeft deze waarschuwing van de revolutionaire syndicalisten rond 1900 een haast profetische kracht gekregen.

De actiemiddelen van de revolutionaire syndicalisten waren zeer divers: naast de staking, uiteraard, pleitten zij voor de boycot (van de meest agressieve patroons), de sabotage (in de productie: gappen, geknoei), agitatie, betogingen, zonder het oproer uit te sluiten, en dat alles niet enkel gericht tegen de directe vijanden van de arbeiders als de patroons, maar ook tegen het repressieapparaat: de staat.

Op organisatorisch vlak leidde het principe van directe actie tot de voorrang aan dié organisaties die het proletariaat spontaan vormde, namelijk de coöperatieve en mutualistische verenigingen, en uiteraard vooral aan de syndicale organisatie. Het was vooral van dit laatste dat zij de emancipatie van het proletariaat verwachtte; vandaar ook dat men spreekt van revolutionair syndicalisme.

Volgens de revolutionaire syndicalisten zou de dagelijkse strijd voor de directe belangen van het proletariaat uiteindelijk leiden naar de revolutie. Zij propageerden de algemene staking, die op een opstand moest uitlopen, een opstand waarin het kapitalisme zou omvergeworpen worden en de arbeiders zich collectief meester maakten van de productiemiddelen en een systeem van directe democratie van de geassocieerde producenten ingesteld zou worden.

Vanuit een dergelijke opvatting kon men bijgevolg niet anders dan gekant zijn tegen de politieke bemiddeling van de kapitalistische maatschappij, dus zowel tegen de reformistische als tegen de revolutionaire partijacties, tegen de verovering van de staatsmacht en tegen de uitoefening van de macht via het staatsapparaat.

Achter deze afkeer voor het primaat van de politiek schuilt het afwijzen van de scheiding tussen een organisatie die zich met de onmiddellijke belangen zou moeten moeien en een organisatie dat de historische belangen van het proletariaat op zich zou moeten nemen. Op dit vlak meent het revolutionaire syndicalisme dat de overgang van de spontane strijd voor de onmiddellijke belangen vanuit zichzelf een politiek karakter kan aannemen, dus zonder dat het nodig is om de hulp in te roepen van een politieke instantie die buiten het proletariaat staat.

Het revolutionaire syndicalisme stelde dus dat er geen onoverbrugbare kloof bestaat tussen het spontane proletarische bewustzijn en het revolutionaire bewustzijn dat het privilege van de revolutionaire intellectuelen zou zijn. Voor het revolutionaire syndicalisme zou de proletarische revolutie enkel maar plaatsvinden als het proletariaat uit zichzelf een duidelijk bewustzijn verwerft van de onderdrukking dat het in het kapitalisme ondergaat en van de noodzaak van een revolutionaire omverwerping van de maatschappelijke verhouding waarop deze onderdrukking berust. Een dergelijk bewustzijn kan enkel maar verkregen worden door de dynamiek en de ervaring van de klassenstrijd en door de ontwikkeling van haar eigen organisaties en autonome instellingen. De rol van de revolutionaire intellectuelen is dus beperkt tot de deelname aan een dergelijke strijd, en betekent geenszins dat zij de leiding van de emancipatiestrijd naar zich toe mogen trekken.

Het anti-etatisme van het revolutionare syndicalisme had verschillende facetten: anti-parlementarisme uiteraard, maar ook anti-militarisme en anti-patriottisme. Het revolutionaire syndicalisme was bezield door een anti-autoritaire geest die we met name terugvinden in zijn wantrouwen tegenover politici en intellectuelen.

Het revolutionaire syndicalisme legde daarentegen voortdurend de nadruk op het belang van de opvoeding voor het proletariaat. Het moest een opvoeding tot vrijheid zijn, waarbij het erom ging de mensen die gewend zijn aan gehoorzaamheid en passiviteit bewust te maken van hun eigen macht en mogelijkheden. Via de directe actie zou het proletariaat zichzelf opvoeden: het is in en door de actie dat het proletariaat zich niet enkel bewust wordt van haar politieke mogelijkheden, maar ook leert hoe zij zich daarvan moet meester maken en hoe zij zich daarvan moet bedienen.

Revolutionair pessimisme
Tot zover een schets van het staatssocialisme en van het libertaire alternatief. In hetgeen volgt zou ik willen pleiten voor een actualisering van het revolutionaire syndicalisme. Maar dan moet ik eerst twee punten behandelen waarin, volgens mij, het revolutionaire syndicalisme achterhaald is.

Totnogtoe wordt zowel de anarchistische als de leninistische opvatting van de revolutie gekenmerkt door de mythe van de Grand Soir: de omverwerping van het kapitalisme zou een kortstondige en brutale daad zijn, een soort finale aanval in de vorm van een greep naar de macht of van een algemene staking, die op de omverwerping en de vernietiging van de staat zou uitlopen. (3)

Wij zouden er goed aan doen deze mythe achter ons te laten: de revolutie die wij beogen is noodzakelijkerwijze een werk van lange adem, waarin er, in en tegen het kapitalisme in, bepaalde elementen en voorwaarden voor de komende maatschappij uitgebouwd worden, en waarin er voordeel gehaald wordt uit de interne tegenstrijdigheden van het bestaande systeem. Veel te lang heeft het beeld van de Franse Revolutie van 1789 het radicale gedachtegoed overheerst. We kunnen niet uitsluiten dat er een oproerige beweging de kop zal opsteken en een omwenteling veroorzaken. Maar wij voorzien dit niet voor de nabije toekomst. Wij moeten onze activiteiten afstemmen op een langdurige strijd, waarin het er vooral om moet gaan de harten van de mensen te winnen. Pas als dat gebeurd is, zal een omwenteling mogelijk zijn en kans van slagen hebben.
Wij moeten ons wapenen met wat ik in navolging van de Franse surrealist Pierre Naville het revolutionaire pessimisme wil noemen. Het pessimisme is niet hetzelfde als gelatenheid of scepticisme, zo stelde Pierre Naville. Onze overwinning is niet gekomen en zal nooit komen. Wij ondergaan op voorhand onze straf. (…) Onze bijdrage zal erin bestaan om aan anderen de smaak van de overwinning gegeven te hebben, van de betovering die wijzelf misschien nooit zullen kennen (4).

Micropolitiek
Op de tweede plaats moeten we afstappen van het idee dat de arbeidersbeweging een centrale rol speelt in de antikapitalistische strijd. Niet enkel is het idee van proletariaat of arbeidersklasse achterhaald – gezien de verregaande fragmentering van wat eens misschien een klasse geweest is -, we moeten er ook rekening mee houden dat momenteel het geheel van de maatschappelijke verhoudingen (en niet enkel de productieverhoudingen) onderworpen is aan de warenlogica. Sedert de zeventiger jaren is het bewustzijn gegroeid van het belang van de ecologische strijd, van het gevaar van kernenergie, raakten de steden in crisis, en werden er feministische eisen en, algemener, antiseksistische eisen gesteld. Men sprak dan ook van nieuwe sociale bewegingen. Deze nieuwe sociale bewegingen stelden: alles is politiek, gaande van de verhoudingen tussen man en vrouw tot de organisatie van de maatschappelijke ruimte en tijd. Bijgevolg diende de antikapitalistische strijd veel breder opgevat te worden.

De nieuwe sociale bewegingen stelden dat de arbeidersbeweging niet ver genoeg ging. Terwijl de syndicale organisaties zich enkel maar bezighielden met de vraag hoe de arbeidskracht zo duur mogelijk te verkopen, zonder dat het kader van de loonarbeid doorbroken werd, waren de politieke organisaties enkel maar bekommerd om de deelname aan de (staats-)macht, en aan de privileges die daaraan verbonden zijn. Vandaar de onverschilligheid, soms zelfs regelrechte vijandigheid, tussen deze organisaties en de nieuwe sociale bewegingen.

Maar méér nog dan de onvolkomenheden van de arbeidersbeweging aan de kaak te stellen, toonden de nieuwe sociale bewegingen de beperkingen van de arbeidersstrijd aan. Zij toonden aan hoezeer de arbeidersbeweging geïntegreerd is in de bestaande maatschappij, en hoe zelden de arbeidersstrijd het raam van de loonarbeid te buiten ging en hoe zelden het de kapitalistische organisatie buiten de productie-sfeer aankloeg. Binnen de arbeidersbeweging bleek men zich weinig zorgen te maken om de eisen en de themas die de nieuwe sociale bewegingen aandroegen.

Vanuit de nieuwe sociale bewegingen groeide het idee dat het bij de komende strijd niet meer moet gaan om een frontale aanval tegen de staat (via legale weg of via een opstand). Het zou erom moeten gaan dat de burgers (ook een nieuw begrip) machtsposities binnen de bestaande maatschappij veroveren, of beter: een tegenmacht uitbouwen. Vertrekkende vanuit vragen die door de werking van de kapitalistische maatschappij opgeroepen worden, zou men moeten doorwegen op de belangrijke beslissingen en op de globale organisatie van deze maatschappij. Deze tegenmacht zou de macht van de heersende elite (klasse?) moeten verminderen en, op lange termijn, een systeem van directe democratie mogelijk maken, waarin de burgers gelijkwaardig de maatschappij beheren.

Zolang de arbeidersstrijd gefixeerd bleef op de machtsovername, dat als een apocalyps de tijd opdeelde in een voor en een nà (een tijd voor de revolutie, en een tijd nà de revolutie), kon men moeilijk vooruitkomen. Men stelde zich onrealistische doelstellingen en streed op een verkrampte manier. In het nieuwe strategische perspectief dat hier geschetst wordt, wordt de opbouw van de egalitaire (socialistische? communistische?) maatschappij opgevat als iets dat vanaf nu, in de schoot van de kapitalistische maatschappij, moet beginnen met de uitbouw van een tegenmacht. De overgang naar de egalitaire maatschappij (socialisme? communisme?) zou bijgevolg verlopen via de uitbreiding van deze tegenmacht naar het geheel van de maatschappij, en dit in de loop van een lang en ingewikkeld proces, waarin niets ons kan garanderen of daar ooit een eind aan zal komen.
Dit alles vereist een ware culturele revolutie. Hieronder verstaan wij een revolutie in de levenswijze: in plaats van een leven dat gedomineerd wordt door economische waarden (geld, rijkdom, carrière), zou het er meer en meer om moeten gaan om samen dingen te doen (convivialiteit: de ware rijkdom is de ander). En in plaats van een leven dat draait rond de arbeid zou er aan de arbeid een meer bescheiden rol moeten toebedeeld worden, en zou er meer ruimte moeten geschapen worden voor de concrete rijkdom die vrije tijd is en toestaat: de zelfverwerkelijking en de communicatie met de ander in een gemeenschappelijke participatie aan de vrije creatie van de wereld.

Ik ben me er ten volle van bewust dat dit alles mooi klinkt. Concreet zou ik willen verwijzen naar de ervaringen die zowat overal ter wereld in de loop van de zeventiger jaren opgedaan werden: groepspraktijken in de gezondheidszorg, alfabetisering en basiseducatie, alternatieve psychiatrie, zelfhulpgroepen, volkskunst, kleinschalige werkprojecten (coöperatieven), buurtcomités en plaatselijke actiegroepen.

In en door de ontwikkeling van alternatieve praktijken, en van de directe democratie dat daarmee gepaard gaat, ontstaat iets dat we sociale individualiteit noemen: het individu overstijgt het privé-karakter van zijn bedrijvigheden en knoopt veelzijdige relaties aan, waardoor hij vorm geeft aan zijn eigen omgeving. De behoefte aan autonomie en zelfontplooiing wordt niet gerealiseerd in de scheiding van de anderen en het terugvallen op zichzelf, maar in de vrije vereniging die de individuen onderling aangaan en in de vrije creatie van de leefomgeving.

Een brede waaier van praktische projecten
Dit is een activiteit dat zich afspeelt op micro-niveau, in het dagelijkse leven. De sociale individualiteit, waarvan sprake, komt, zij het op contradictorische manier, tot ontwikkeling in de schoot van de bestaande kapitalistische maatschappij. Het gaat niet op om dit tot nà een – denkbeeldige – revolutie uit te stellen. Het oude dilemma revolutie of hervorming is dan ook totaal ongepast. We moeten tevreden zijn met de successen die we bereiken als dit de tegenmacht versterkt. Een voorbeeld. De strijd voor het recht op contraceptiva en zwangerschapsonderbreking was één van de grote successen van de feministes. Maar eenmaal dat deze doelstellingen bereikt waren, beweerden deze feministes in t geheel niet dat de abortuscentra of de centra voor family planning de geconcretiseerde vorm van het feminisme belichaamden. Veeleer het tegendeel. Zelfs indien zij momenteel deze successen tegen de dreiging van de reactie moeten verdedigen, is het duidelijk dat deze mogelijk waren door een feministisch doorzettingsvermogen dat geen moment verminderde. Dit soort strijd dient dus beoordeeld te worden in het concrete van de situatie, d.w.z. in de netwerken van de micro- en de macromacht, maar het objectief van hun theorie en praktijk is niet de macht: een totaliserende feministische macht is voor de feministes niet denkbaar noch wenselijk.

Ik ontleen dit voorbeeld aan Miguel Benasayag, die in de zeventiger jaren in Argentinië in een guevaristische beweging actief was (5). Hij geeft nog een ander voorbeeld. Een ander interessant voorbeeld leveren de guerillagroeperingen van Guatemala. In het begin stelden deze organisaties zich een klassiek leninistisch objectief: de macht te grijpen. Gedurende bijna twintig jaren streden zij daarvoor. Maar uiteindelijk kwamen zij tot de vaststelling: door de organisaties van de inheemse volkeren en door de collectivisatie van bepaalde stukken grond was in heel deze periode van dagelijks verzet het land danig veranderd. Hadden wij de macht gegrepen, meent momenteel één van de commandanten, dan zou het land misschien niet zo erg veranderd zijn.

Het is dus één van de essentiële kenmerken van dit soort strijd dat de kritiek van de fallocratische of kapitalistische maatschappij ook omgezet wordt in concrete projecten. Deze vloeien niet voort uit een uitgewerkt programma of uit een model dat precies bepaalt hoe de wereld eruit moet zien. Dankzij de breuk met de bestaande macht, maakt de kritiek een brede waaier van praktische projecten mogelijk, die gericht zijn op de bevrijding van het heersende systeem.

De logica van de confrontatie
We hebben eerder gesteld dat de strijd die ons voor ogen staat niet de verovering van de staatsmacht beoogt. Ik zou nu een passage van de eerder genoemde Miguel Benasayag willen aanhalen, waarin hij stelt dat de strijd in feite geen confrontatie is.

Gedurende meer dan een eeuw, zo stelt Benasayag, leek het er nochtans op dat de praxis van de vrijheid verliep via een rebellie tegen iets of iemand. Het kwade was iets noodzakelijks, en bestond opdat het goede de vrijheid zou mogelijk maken. Volgens deze welbekende opvatting is het te danken aan de schaarste en de onrechtvaardigheid dat de vrijheid en de rechtvaardigheid zich kunnen manifesteren: dit vormt de basis van de logica van de confrontatie. Aan elke krachtsverhouding zou men een intrinsieke waarheid kunnen aflezen, en, in de afwikkeling van het conflict, zou men de voltrekking van de rechtvaardigheid kunnen ontwaren.
Elk nieuw maatschappelijk initiatief vangt over t algemeen aan met de voorstelling van een nieuw soort relatie tussen de mensen of van een andere levenswijze; vandààr is het maar een kleine stap om te stellen dat de huidige toestand, naar het woord van Nietzsche, schuldig is aan iets. Inderdaad, het aanwijzen van een schuldige geeft betekenis en coherentie aan de wereld: het zou dus volstaan deze uit zijn voegen te lichten, dus om de macht te grijpen en, als nieuwe meester, de wereld in te richten zoals hij zou moeten zijn.
Dit is een eerste kritiek die wij kunnen formuleren op de logica van de confrontatie: het is duidelijk dat er mensen zijn die méér dan anderen profiteren van een bepaalde toestand, maar het is niet even duidelijk dat zij schuldig zijn aan het bestaan van deze toestand, alsof zij naar eigen believen de factoren in de hand hebben die deze toestand mogelijk maken. Zoals elke andere inwoner van de wereld worden zij daarentegen gedetermineerd door deze factoren.
Het is dus belangrijk deze libertaire tendens tot uiting te brengen, en dus een visie die geconcentreerd is op de verlossing en de wraak af te wijzen, zelfs als men op een bepaald moment verplicht zou zijn om geweld te gebruiken tegen degenen die zich verzetten tegen het ontstaan van een nieuwe macht dat hun wereld in gevaar brengt. Maar, alhoewel een bepaalde eis altijd in verband staat met een bepaalde situatie, is het dankzij zijn autonomie dat hij radicaal wordt. In dit opzicht had Nietzsche goed begrepen dat het de meesters zijn die een vijand nodig hebben om zich te affirmeren. Zij hebben het nodig om zich tegen iets of iemand af te zetten.

Beperkte acties
We zouden moeten afstappen van het idee dat de macht geconcentreerd is in een bepaalde plaats, bijvoorbeeld in de staatsmachine, en dat het zou volstaan om deze uit zijn voegen te lichten opdat de mensen bevrijd zouden zijn.

Veel te dikwijls wordt er vertrokken vanuit het idee dat de staat, ook in de burgerlijke democratische landen, dictatoriaal is, en dat zijn politiek, door middel van listen en misleidingen, de voortzetting is van de oorlog met andere middelen. Het zou er volgens deze opvatting om moeten gaan de democratische façade van de staat te doorprikken en het dictatoriale karakter te onthullen. Volgens de militanten van de Rote Armee Fraktion (R.A.F.) moest de ontwikkeling van fascisering van de staat versneld worden, want, als eens het dictatoriale karakter tevoorschijn treedt, zou de bevolking in opstand komen, en zou er een spiraal van repressie en verzet op gang komen. Volgens een gelijkaardige redenering waren er in Latijns-Amerika revolutionairen die erop rekenden dat de militairen een staatsgreep zouden plegen, want dat zou het sein voor de volkopstand betekenen. (6)

Toen de R.A.F. er met haar gewelddadige acties in geslaagd was het latente fascisme van de Duitse staat te ontmaskeren, waren zij er het eerste slachtoffer van. De massa bleef onverschillig of sympathiseerde met de overheid.

Wij willen niet beweren dat de staat een neutraal instrument is. De anarchisten hebben zich niet vergist toen zij in de staat een antilibertair apparaat zagen. Hun fout bestond erin te denken dat diens simpele verdwijning een libertaire maatschappij of een toestand van vrijheid zou mogelijk maken. Deze illusie dat er zoiets als een libertaire toestand, een machtsformatie zonder macht, zou mogelijk zijn, werd, paradoxalerwijze, gevoed door de repressie die de staat tegen de anarchisten uitoefende.
Wij willen er voor pleiten dat de politieke actie niet opgevat wordt als een simpele reactie op bepaalde overheidsmaatregelen. Wij zouden ervan af moeten stappen om ons te fixeren op het doen en laten van de overheid. Waar het om moet gaan is, zoals ik eerder al stelde, de harten van de mensen te veroveren. Dààr ligt de ware macht, de tegenmacht. We mogen niet vergeten dat het kapitalisme enkel bestaat in concrete situaties en zich manifesteert in het dagelijkse leven. De politieke actie zou zich daarom ook moeten richten op een bevrijdingsstrijd in het hier en nu. De politieke organisaties hebben gelijk als zij stellen dat we de oorzaken moeten aanpakken en niet de gevolgen, dat we ons op het universele moeten richten en niet op het bijzondere. Maar zij verwarren dikwijls het universele met het globale. Zo roepen zij de burgers op te demonstreren tegen de G7, het IMF, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie, alsof deze organisaties de oorzaken, de schuldigen zouden zijn van wat de bevolking in het dagelijkse leven overkomt. Terwijl de oorzaken niet bij deze instellingen liggen, die zelfs niet écht universeel zijn. Het universele van het kapitalisme bevindt zich in de fabriek, in het interimkantoor, in de school, in de psychiatrische instelling, in het politiecommissariaat en in de gevangenis – kortom, in alle instellingen die ons dagelijkse leven bepalen.

Miguel Benasayag: Wanneer men denkt in termen van planetaire globaliteit, dan vat men de totaliteit op als de som der delen. Wanneer men denkt in termen van bijzonderheid, dan vat men de totaliteit op als iets dat op een bepaalde manier in elk deel aanwezig is. Het eerste idee veronderstelt een machtspolitiek: de nationale of planetaire accumulatie van krachten om de Grote Schuldige te verslaan. De tweede opvatting impliceert een politiek van vermogens: een einde te maken aan de onmacht van het individu, dat alleen is, geïsoleerd en geserialiseerd, een machteloze toeschouwer van een onbegrijpbare wereldorde dat vanuit zijn standpunt onmogelijk te veranderen is. Het gaat er niet om hem een komende revolutie te beloven, maar om ertoe te komen dat hij, hier en nu, door middel van solidariteit en door middel van een breuk met de serialiteit, revolutionair wordt en strijdt voor zijn bevrijding.

We willen dus een onderscheid maken tussen de Grote Politiek, dat het actieterrein van de politieke partijen (en van de lobbyisten) vormt, en de beperkte actie, dat daarom geen beperking van de actie inhoudt en in sommige gevallen een grote omvang aan kan nemen (wat het geval was voor de antikoloniale oorlogen) en in andere gevallen niet (bijvoorbeeld het verzet van asielzoekers tegen hun uitwijzing).

Wij zouden dit onderscheid tussen Gote Politiek en beperkte actie willen illustreren met een voorbeeld dat we nogmaals ontlenen aan Miguel Benasayag (en Dardo Scavino). Wij hopen dat de lezer ons dit uitvoerige citaat niet kwalijk neemt, wij denken dat dit erg goed weergeeft waar het om gaat. (Van Madame Dupont hebben we Mevrouw Peters gemaakt.)

De onwaarschijnlijke geschiedenis van Mevr. Peters
Mevr. Peters ontvangt van een interimkantoor het loon van een maand arbeid in een confectieatelier. Nu staat ze opnieuw op de dop. Omdat het bedrijf zijn activiteiten voor het seizoen afgesloten heeft, weigert het nog langer het loon en de sociale lasten te betalen. Het interimkantoor steekt dus daardoor de helft van haar loon in eigen zak, en het bedrijf de helft van haar arbeidstijd. Dergelijke dingen gebeuren elke dag, want dat is de manier waarop het kapitalisme werkt.

Als ze bij het interimkantoor buitenkomt, ziet Mevr. Peters op het voetpad een militant die een pamflet uitdeelt. Zij neemt het in de hand en leest: Wij leven in een wereld waarin de werkloosheid en de ellende steeds maar toenemen. Wij leven in een wereld die gedomineerd wordt door de groep van zeven rijkste landen, de G7. Elk jaar komen hun regeringsleiders samen om hun rekeningen op te maken en de middelen uit te dokteren om hun bedrijfswinst op te drijven. Samen met het Internationaal Muntfonds (IMF), de Wereldbank, de Wereldhandelsorganisatie, geeft de G7 vaste vorm aan de mondialisering van de economie.

Mevr. Peters vertelt daarop aan de militant wat haar overkomen is, ze is verontwaardigd over de manier waarop dat interimkantoor haar gebruikt heeft als een vulgair voorbehoedmiddel. Uiteraard is de militant geshockeerd en hij nodigt haar uit om deel te nemen aan een solidariteitscollectief tegen de G7, dat hij een tegen-top noemt. Want in feite zijn zij de ware schuldigen van hetgeen Mevr. Peters aangedaan werd. Ondanks deze uitleg houdt Mevr. Peters vol en windt ze zich op: Wat het interimkantoor aanricht, op vijftig meter van hier, is onaanvaardbaar, zegt ze. Jullie moeten dat aanklagen, er naartoe trekken, iets doen. Madame, zegt de militant, we moeten de oorzaken aanpakken en niet de gevolgen. We moeten het algemene aanpakken, en niet het bijzondere.

Kortom, het zijn de G7, het IMF, de Wereldhandelsorganisatie, de Wereldbank,… die schuld hebben aan het voorbehoedmiddel-worden van Mevr. Peters. Overigens blijkt geen enkele organisatie zonder mondiaal of internationaal in de naam in staat om de aandacht te trekken van een serieuze politieke organisatie.

Vermits het erom gaat het leven te veranderen en niet om in opstand te komen tegen de uitbuiters, kan Mevr. Peters enkel maar vaststellen dat ze machteloos is. Zij mag enkel maar hopen dat deze militanten, vanuit hun kennis van de strategieën van de Grote Schurken van de wereld, haar op een dag zullen redden van deze dagelijkse hel, van het geld dat ze niet krijgt, van de bestaansonzekerheid en van de voortdurende vernederingen bij elk solicitatiegesprek. Net als zij, worden ook de anderen die bij het interimkantoor buiten komen door de militant aangesproken, en krijgen zij hetzelfde pamflet en stellen zij verbaasd vast dat er niets zal veranderen zolang degenen die de kennis bezitten niet genoeg manschappen zullen verzameld hebben om de ware schuldigen te verslaan.

Moest Mevr. Peters toevallig één van de congressen kunnen bijwonen waar de Grote Lijnen uitgewerkt worden en waar de Grote Aanklachten tegen de Grote Schurken geformuleerd worden, dan zou zij met verbijstering vaststellen dat al die Grote Strategen elkaar bekampen om de Ware Lijn van de Grote Beweging en dat zij elkaar blijven beschuldigen de grote verrader te zijn. Dan zou Mevr. Peters uiteindelijk ontgoocheld inzien dat het Grote Massafront in feite niets anders is dan een reeks minuscule Grote Revoltionaire Organisaties die elkaar beconcurreren om aan het hoofd van de optocht te mogen lopen, om het langst op TV te kunnen komen, of om het grootste spandoek te mogen meedragen. Terwijl, op vijftig meter van het Grote Congres, een interimkantoor haar slavenwerk verderzet en, honderd meter verderop, een bedrijfje zijn arbeiders wegwerpt als waren het vulgaire voorbehoedmiddelen, en in een warenhuis men aan de bediendes leert een patroon te eren die hen niet zal afdanken na twee maanden bewezen dienst.

Net zoals haar collegas die, op dezelfde dag en in dezelfde straat, hetzelfde pamflet ontvangen hebben, en net zoals de bewoners van een nabijgelegen wijk waar zich eveneens een interimkantoor bevindt, een fabriek en een warenhuis, net zoals duizenden bewoners van de aangrenzende stad waar tientallen identieke interimkantoren, bedrijven en warenhuizen staan, net zoals tientallen miljoenen werklozen in andere landen en andere continenten,… krijgt Mevr. Peters hoop. Allen hopen zij, want allen hebben zij op een goeie dag van de militant het pamflet gekregen waarin uitgelegd wordt wie de Grote Schurken zijn en wie de Ware Bevrijders zijn die hen, elk van hen, zullen redden uit de dagelijkse miserie, de vernederingen en de onmacht. En zo zal op een dag, dat is ten minste wat zij hopen, de Grote Internationale ontstaan die, in een Grote Internationale Strijd (een intergalactische strijd, zegt sub-commandant Marcos ironisch) iedereen zal vertegenwoordigen.

De strategie van deze Grote Internationale kan samengevat worden in een optelsom: Door 1+1+1… bij elkaar te tellen, zullen wij erin slagen om het Grote Leger van de Goeden tegen de Grote Slechterikken te vormen, en op dat ogenblik zullen wij voldoende macht veroverd hebben om te overwinnen. Maar doet dit soort Grote Oganisatie iets anders dan het verdiepen van de maatschappelijke serialisatie dat het kapitalisme ons oplegt?

Wanneer bijvoorbeeld de Mexicanen zeggen: Wij zijn allemaal Marcos, dan bedoelen zij niet dat de som van elk uitgebuit en gemarginaliseerd individu ter wereld de Grote Zapatistische Wereldpartij moet vervoegen om de G7, het IMF, de Wereldbank en alle andere organisaties van de Grote Schurken aan te vallen. Zij stellen daarentegen dat overal waar de onrechtvaardigheid van het kapitalisme zich manifesteert – en dit gebeurt niet enkel in bijzondere gevallen -, dat dààr, op die plaatsen, een groep arbeiders, immigranten, vrouwen of werklozen Zapatist kunnen worden, d.w.z. een rebel. Het is inderdaad juist dat in de solidariteit van een groep arbeiders, dat zich collectief organiseert om een bedrijf over te nemen of een actie tegen een interimkantoor te voeren, er een universele behoefte tot uiting komt. In die bijzondere strijd, hier en nu, vinden we het geheel van de strijd voor gelijkheid en rechtvaardigheid van de hele planeet terug.

De solidariteit begint wanneer Mevr. Peters erin slaagt zich te verenigen met elkeen die, op die bewuste dag, bij het interimkantoor buiten gekomen is, of met elke collega van het werk, om de arbeidsomstandigheden aan te klagen en een al dan niet gewelddadige actie te organiseren tegen deze onaanvaardbare onderdrukking van het kapitalisme. De solidariteit begint als de militant slaagt in het organiseren van al die vernederden en wanhopigen die bij het interimkantoor, het bedrijf of warenhuis buitenkomen, en niet wanneer hij hen voorstelt aan te sluiten bij het grote gebaar van de Ware Bevrijders. Zij begint wanneer Mevr. Peters en haar collegas elkeen in zijn eigen hoekje ophoudt met hopen, om een nieuw Zapatistisch leger te vormen dat zich, eventueel, met anderen kan verbinden, collectieve manifestaties kan organiseren, of acties kan coördineren. Het leven van Mevr. Peters verandert wanneer zij begint te militeren om het leven te veranderen.

De G7 is uiteraard geen verklaring voor het bedrijf of het interimkantoor, het is andersom. Werkelijk universeel in het kapitalisme zijn niet de grote mondiale organisaties, maar de kleine confectiebedrijfjes waarin Mevr. Peters tewerkgesteld is. Het zijn niet de Grote Organisaties die de mondiale orde (of beter: wanorde) verklaren; de mondiale orde bestaat in de school, in de gevangenis, in de psychiatrische kliniek, in het politiecommissariaat, bij het leger van sociale assistenten, in de vereniging van notabelen en in alle instellingen – op enkele meters van ons vandaan.

Een voorbeeld van verzet
Overal ter wereld heerst in de gevangenissen dezelfde realiteit: de mannen en vrouwen worden in kleine eenheden opgedeeld, waar ze moeten proberen te overleven, en waar ze zich machteloos en triest voelen. In bepaalde dictaturen krijgen de gevangenen dagenlang geen eten of drinken. En wanneer de toestand onhoudbaar wordt, geeft men hen zo weinig dat ze elkeen verplichten met zijn celmaat te vechten voor het kleine rantsoen. Op die manier ontstaan er dikwijls interne maffias, waarin de sterken beslissen over het lot van de zwakken.

Uit deze analogie met de gevangenis zouden we verkeerdelijk kunnen besluiten dat, moesten we alle gevangenisdirecteurs en alle cipiers overal ter wereld elimineren, er eens en voor altijd een eind zou komen aan de onderdrukking. Het probleem is nu juist dat de planeet geen nooduitgang heeft, en dat geen enkele intergalactische cavalerie ons op het einde van de film zal komen redden. Voor ons is de gevangenistoestand banale dagelijkse werkelijkheid.

Banasayag en Scavino: Dikwijls vatten de gevangenen in bepaalde gevangenissen hun situatie op als een realiteit in het hier en nu, en niet als een voorbijgaand moment waar een eind aan komt op de dag dat zij de gevangenis mogen verlaten. Hier en nu, zo zeggen zij, moeten we weerstand bieden aan het onderdrukkende systeem van de beheerders en de bewakers. Weerstand betekent in dit geval het uitbouwen van een netwerk van steun en solidariteit in de gevangenis zèlf, een soort van communisme hier en nu waarmee men zich sterkt tegen de serialiteit dat de gevangenisbewakers willen opleggen.
In sommige Latijns-Amerikaanse gevangenissen bijvoorbeeld reproduceren de gevangenen van gemeen recht binnen de gevangenis de scheiding tussen delinkwenten en maffias, die elkaar de magere goederen en privileges betwisten. Wanneer er politieke gevangenen bijkomen, verandert dikwijls de situatie. De goederen worden verdeeld, er worden creatieve activiteiten, theaterstukken en denkgroepen georganiseerd, er worden vertegenwoordigers gekozen en men slaagde er zelfs in de brutaliteit van de cipiers te verminderen. De dictaturen begrepen snel de logica van dergelijke ontwikkelingen en beslisten om niet langer meer politieke gevangenen en gevangenen van gemeen recht bij elkaar op te sluiten.
Wat was daar gebeurd? De politieke gevangenen beloofden aan die van gemeen recht geen smetteloos ontsnappingsplan, noch een andere bevrijdingsstrategie. Zij stimuleerden hen geenszins om te geloven dat zij hen zouden redden en hen uit de gevangenis zouden helpen ontsnappen. Het enige waartoe zij hen uitnodigden was het leven hier en nu te veranderen, en om op die manier weerstand te bieden aan het gevangenissysteem.
Er wordt gezegd dat elke gevangene enkel maar droomt van de dag van zijn vrijheid, dat hij naar de buitenwereld en de vrijheid verlangt. Dat is ongetwijfeld ook zo, maar de hoop om uit deze wereld te ontsnappen is misschien niets méér dan een verlangen dat onlosmakelijk verbonden is met de condition humaine. Het is aan dit verlangen dat de godsdiensten zich eeuwenlang gevoed hebben en, wie weet, ook de revolutionaire idealen. Maar deze wereld of deze situatie voorstellen als iets voorlopigs, en te wachten op het laatste oordeel of op de revolutionaire opstand, is in alle tijden de strategie geweest van de onderdrukkers van alle schakeringen. De hoop kan, in dit opzicht, erg reactionair zijn.

Nog veel te dikwijls wordt gedacht dat de geschiedenis een zin heeft, dat elke politieke daad een overgang betekent, een passage naar een andere bestemming: de ware wereld, het einde van de reis. In deze optiek wordt elk concreet probleem verwezen naar de dag van morgen, d.w.z. naar het moment waarin het kan opgelost worden door de machine om het geluk te fabriceren. Zoals in Wachten op Godot van Samuel Beckett, wordt het wachten een definitief stadium van de onderwerping, en dit in naam van een toekomstige verlossing. Wanneer iemand wacht, dan is wachten het enige wat hij kan doen: het gaat hier om een typisch mechanisme van onmacht. Het gebeurt zelfs dat dit wachten een vorm van het autoriteitsprincipe wordt: want uiteindelijk betekent het dat ons heil afhangt van de Ander. Of, zoals de Franse filosoof Gilles Deleuze het ooit uitgedrukt heeft: De vraag naar de toekomst van de revolutie is een slechte vraag, omdat, zolang men haar stelt, er evenveel mensen zijn die niet revolutionair worden, en daar is zij nu juist voor gemaakt, om de vraag van het revolutionair-worden van mensen te verhinderen, op elk niveau, op elke plaats. (7)
Er bestaat geen toestand van liefde, er bestaan alleen daden van liefde, zeiden de surrealisten. Net zo zouden we kunnen zeggen dat er geen revolutionaire toestand bestaat maar alleen revolutionaire daden. En deze voltrekken zich in het leven van alledag, haast ondergronds, met weinig rumoer en weinig spektakel.

In dit opzicht ben ik het eens met de volgende woorden van de Italiaanse anarchist Malatesta in 1924:
Persoonlijk geloof ik niet dat er één oplossing bestaat voor de maatschappelijke problemen, maar dat er duizend verschillende, wisselende oplossingen zijn, zoals het maatschappelijk leven talloze verschillen en variaties vertoont in ruimte en tijd.
In wezen zou elke instelling, elk plan, elke utopie even geschikt zijn om het probleem van de menselijke tevredenheid op te lossen, als alle mensen dezelfde verlangens hadden, en dezelfde overtuigingen, en onder dezelfde omstandigheden leefden. Maar aangezien een dergelijke overeenkomst van denken en omstandigheden onmogelijk is (en volgens mij ook niet gewenst), moeten wij in ons dagelijks handelen en in onze toekomstplannen steeds onthouden dat wij niet leven, en in de afzienbare toekomst ook niet zullen leven, in een wereld die uitsluitend bewoond wordt door anarchisten. Wij zijn een relatief kleine minderheid, en dat zullen wij nog lang blijven. Het is in de praktijk onmogelijk ons te isoleren, en als dat wel mogelijk was, zou dat ten koste gaan van de taak die wij op ons hebben genomen, en het zou ook schadelijk zijn voor ons persoonlijk welzijn. Wij moeten dus een manier zoeken om te leven te midden van niet-anarchisten, op een wijze die zo anarchistisch mogelijk is, op een wijze die zo nuttig mogelijk is voor de propaganda en de toepassing van onze denkbeelden. (8)

NOTEN:
(1) In dit eerste deel baseer ik mij op Alain Bihr, Du Grand Soir à LAlternative, Le mouvement ouvrier européen en crise, Les Editions Ouvrières, Paris 1991, zonder hem evenwel in alles te volgen.
(2) Omdat ik hier de opvattingen schets van een gedachtegoed dat me vreemd is, ben ik verplicht een aantal begrippen te gebruiken die me niet relevant lijken en die me verouderd overkomen: arbeidersklasse, proletariaat, klassenstrijd. Men vergeve me deze uitdrukkingen.
(3) Ik verwerp de opvatting van de anarchistische revolutie zoals die door Malatesta verwoord werd in het begin van de twintiger jaren: De grote meerderheid der anarchisten (…) is van mening, als ik me niet vergis, dat de mens zich niet zou verbeteren en de anarchie in geen duizenden jaren tot stand zou komen, als niet eerst door middel van een revolutie van de kant van een bewuste minderheid de noodzakelijke sfeer geschapen wordt voor vrijheid en welzijn. Daarom willen wij zo snel mogelijk overgaan tot revolutie, en daartoe moeten wij gebruik maken van alle positieve krachten en elke gunstige situatie die zich voordoet. – De taak van een bewuste minderheid is profiteren van elke situatie om de sfeer zodanig te veranderen dat ontwikkeling en geestelijke verheffing van het volk mogelijk worden, een andere uitweg is er niet. En aangezien de momentele sfeer, die de massa dwingt tot een leven in ellende, gehandhaafd wordt met geweld, pleiten wij voor geweld en bereiden we ons daarop voor. (Errico Malatesta. Leven en ideeën van een Italiaanse anarchist, Samengesteld door Vernon Richards, Het Wereldvenster Baarn, 1980.
(4) Pierre Navelle, La révolution et les intellectuels (1927), idées/gallimard, Paris, 1975. We ontmoeten dit revolutionaire pessimisme eveneens in de discussie tussen Pierre Victor en Philippe Gavi, dat we in bijlage afdrukken.
(5) Miguel Benasayag en Dardo Scavino, Pour une nouvelle radicalité, La Découverte, Paris, 1997.
(6) Ulrike Meinhof citeerde de Braziliaanse militant Carlos Marighela: Het basisprincipe van de revolutionaire strategie in de omstandigheden van een permanente politieke crisis is het ontwikkelen van zoveel revolutionaire acties dat de vijand zich genoodzaakt ziet om de politieke situatie van het land te veranderen in een militaire situatie. Op die manier zal het ongenoegen zich uitbreiden tot alle lagen van de bevolking (Klein handboek voor de stadsguerilla).
(7) Gilles Deleuze en Claire Parnet, Dialogen, Kok Agora, 1991.
(8) Malatesta, zie noot (3).

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Johny Lenaerts.)