Ga naar de inhoud

Inleveren, voor of tegen het neoliberalisme

Op de avond van de nationale staking gaf hoogleraar psychotherapie Paul Verhaeghe aan Ugent een lezing in het Gentse kunstencentrum Vooruit. Verhaeghe stelt scherpe vragen over het gif van het neoliberalisme. Hoe moeten we reageren? Wat zijn de alternatieven? Hoe valt alles weer in zijn plooi? En moeten we inleveren voor of tegen het neoliberalisme?

19 min leestijd
han

(Het origineel bij DeWereldMorgen)

We moeten reageren, daar heb ik geen enkele twijfel over. Er zijn vragen waarop het antwoord veel moeilijker ligt. Hoe moeten we reageren? En tegen wie of wat moet die reactie gericht zijn?

Dergelijke vragen vooronderstellen dat er een probleem is, en bijgevolg wil ik eerst mijn visie op dat probleem geven. Pas daarna keer ik terug naar die vragen.

Niet zo lang geleden werd de maatschappij bepaald door het samenspel tussen minstens vier dimensies: het politieke, het religieuze, het economische en het culturele – waarbij het politieke en het religieuze luik de doorslag gaven. Vandaag zijn al die dimensies verdwenen: politiekers zijn voer voor Geert Hoste, over de religie kunnen we best zwijgen en iedereen is kunstenaar. Er blijft maar één dominant discours meer over, met name het economische. Wij leven in een neoliberale samenleving waarin alles een product geworden is. Bovendien gaat dit gepaard met een koppeling aan de zogenaamde meritocratie, waarbij iedereen verantwoordelijk geacht wordt voor het eigen succes of de eigen mislukking – dit is de mythe van de self made man. Als je slaagt, heb je het aan jezelf te danken, als je mislukt ook en het belangrijkste criterium is winst en geld want  het moet opbrengen, dat is de boodschap.

Dit neoliberaal discours is dwingend aanwezig op alle mogelijke vlakken, het bepaalt niet alleen de economie, maar ook de zorgsector, het onderwijs,  het onderzoek en ook de media. En zelfs daar stopt het niet: het neoliberalisme heeft ondertussen onze identiteit ingekleurd, waardoor het nagenoeg onzichtbaar geworden is.  Vandaar ook het idee dat dit het einde van de geschiedenis zou zijn, het punt waar we alle ideologieën kunnen opdoeken omdat het neoliberalisme zich aandient als een weergave van de mens ‘zoals hij is’. De mens is nu eenmaal egoïstisch en corrupt, zo luidt het, enkel uit op eigen voordeel en genot en altijd in concurrentie met de ander – survival of the fittest, selfish genes, weet je wel? Wie daar anders over denkt, is naïef en dom. Get real, dat is het ironische bevel. Dezelfde ironie ligt in de zogenaamde Real Politik, ironie omdat een dergelijke politiek de realiteit waarbij ze pretendeert te vertrekken, gemaakt heeft. In dezelfde beweging heeft men de vorige realiteit zodanig vernietigd dat die voor de jongere generatie letterlijk ondenkbaar is. De slogan van Margaret Thatcher: ‘There is no such a thing as society’ is dertig jaar na datum overtuigend gerealiseerd.

Het is van belang dat we dit beseffen, dat het belangrijkste product van het neoliberalisme onze realiteit is. Kort samengevat: het een mislukking op economisch vlak, het is een ramp op maatschappelijk vlak, het is ronduit gevaarlijk en onethisch op psychologisch vlak.

Het is een mislukking op economisch vlak, en laat dat nu net het domein zijn waar het wel zou moeten werken. Ik ben geen economist, als leek deel ik de ervaring van iedereen. Een eengemaakte vrije markt zou ons betere producten en diensten aanbieden die  ook nog eens goedkoper zouden zijn. De realiteit is exact het omgekeerde. Als economisch model is dit een totale mislukking, en nogal wat onderzoek toont aan dat een meer egalitair gerichte economie zowel productiever als efficiënter is. Het Rijnlands model is stukken beter dan het Angelsaksische dat bovendien een spectaculaire stijging veroorzaakt heeft op het vlak van sociale ongelijkheid.

Dit is het tweede punt van mijn probleemanalyse, het neoliberalisme als ramp op maatschappelijk vlak. Dit is wetenschappelijk zeer overtuigend aangetoond. Op dertig jaar tijd zijn de inkomensverschillen in bijvoorbeeld Groot-Brittannië spectaculair gestegen, zo spectaculair dat de middenklasse ginder aan het verdwijnen is. Sociologisch onderzoek van Wilkinson en Pickett toont aan dat er een perfecte correlatie bestaat tussen de omvang van inkomensverschillen enerzijds en anderzijds ongeveer alle belangrijke gezondheidsparameters. Kort samengevat: hoe groter de inkomensverschillen in een regio, des te meer mentale stoornissen, tienerzwangerschappen, kindersterfte, agressie, criminaliteit, drugsgebruik en pillen; des te lager de gemiddelde levensverwachting, lichamelijke gezondheid, onderwijsresultaten, sociale mobiliteit en ruimer, de gevoelens van veiligheid en geluk.  Bovendien – en dit zal voor veel mensen zeer verrassend zijn –  gelden deze resultaten voor alle lagen van de bevolking, en blijven ze niet beperkt tot de laagste sociale klassen. Voor wie mocht denken dat een dergelijke desastreuze maatschappelijke evolutie niets te maken heeft met inkomensverschillen en veeleer een gevolg zijn van de teloorgang van religie en een tekort aan blauw op straat, die verwijs ik naar de cijfers van het meest religieuze en meest politionele westerse land, met name de Verenigde Staten. Eén blik op hun statistieken moet volstaan om verlost te worden van het idee dat we hun voorbeeld moeten volgen. En toch blijven we gebiologeerd kijken in de lichtbak die alles daarbuiten in duisternis hult.  Dat heeft te maken met mijn derde punt.

Het neoliberalisme is ronduit gevaarlijk op psychologisch vlak. Hier heb ik als psychoanalyticus  recht van spreken, dit is mijn vakgebied. Het is gevaarlijk omdat dit systeem het slechtste in de mens naar boven haalt en het beste onderdrukt. Dit gebeurde vooreerst op de werkvloer, maar ondertussen ook ten volle binnen ons onderwijs, waardoor het zelfs de nieuwe identiteit bepaalt.
De financiële gevechten tussen de eurolanden illustreren wat een  neoliberale meritocratie met mensen doet. Solidariteit wordt een kostbare luxe en moet de plaats ruimen voor steeds tijdelijke coalities met als voornaamste zorg dat men er meer winst uit haalt dan de anderen. Diepgaande sociale banden met collega’s zijn daardoor nagenoeg uitgesloten, een emotionele betrokkenheid bij het werk zelf is er nog nauwelijks en al helemaal niet meer bij het bedrijf of de organisatie. Pesten was vroeger een probleem op de scholen, nu is het volop aanwezig op de werkvloer, als een typisch symptoom van onmacht, waarbij de frustraties afgereageerd worden op de zwaksten. Onderhuids leeft er angst, van faalangst tot ruimere sociale angst voor die al te bedreigende ander.

Een daling in autonomie en een groeiende afhankelijkheid van externe en bovendien steeds verschuivende normen veroorzaken wat de arbeidssocioloog Richard Sennett heel treffend een infantilisering van de werknemers noemt (Sennett, 2003, p.46; pp. 102-7). Volwassen mensen vertonen kinderlijke woedeaanvallen, zijn jaloers voor trivialiteiten, vertellen leugentjes om bestwil, deinzen vaak niet terug voor bedrog, en koesteren leedvermaak en kleinzielige wraakgevoelens. Ik interpreteer dit als gevolgen van een systeem dat mensen niet toelaat autonoom te denken en werken. Als je iemand behandelt als een klein kind, dan is de kans vrij groot dat hij zich zal gedragen als een klein kind.

Nog veel belangrijker is de centrale aantasting van het zelfrespect. Dit hangt  in grote mate af van de erkenning die men krijgt van de ander, dit is de les die van Hegel tot Lacan doorklinkt. Ongeweten verwoordt Sennett hetzelfde wanneer hij in de mond van de huidige werknemer de volgende vraag legt: ‘Who needs me?’ (1998, p.146). Voor steeds meer mensen luidt het antwoord: niemand. Zij maken deel uit van een groeiende groep menselijk afval. Binnen een maatschappij die voortdurend de boodschap verkondigt dat iedereen het kan maken als hij zich maar voldoende inzet, betekent dit dat steeds meer mensen geconfronteerd worden met vernedering, schuld en schaamte.

Ons onderwijs speelt hierin een centrale rol. Niet eens zo lang geleden werd onderwijs vooral gewaardeerd omwille van zijn maatschappelijke relevantie. De bedoeling was kritische hoogopgeleide burgers af te leveren die via hun persoonlijke ontwikkeling ook konden bijdragen tot een betere maatschappij. Een dergelijk idee klinkt vandaag ongelooflijk wollig en het woord burgers roept bij mensen onder de dertig alleen nog McDonalds op. Universiteiten, dat zijn toch kennisbedrijven die competenties moeten ontwikkelen bij hun studenten zodat ze regelrecht het bedrijfsleven kunnen instappen? Ten einde dit te bevorderen deden een aantal prominenten in de loop van het crisisjaar 2011 heel concrete voorstellen: verhoog het inschrijvingsgeld voor alle opleidingen die niet aansluiten bij het bedrijfsleven, verlaag het voor alles wat wel rendeert; wie hardleers is en toch kiest voor een niet-rendabele opleiding, die moet bestraft worden met een kortere of zelfs helemaal geen uitkeringsgerechtigde periode. Als klap op de vuurpijl kwam het voorstel om kleuters te screenen op hun vaardigheden, zodat ze meteen  in de juiste economische richting kunnen gestuurd worden. De Vlaamse schrijver Marc Reugebrink kaartte die ideeën nog eens aan in een kritisch artikel met als ironische publicatiedatum de feestdag van de onnozele kinderen (De Standaard, 28 december 2011). De week daarop werd hij door een redacteur van diezelfde krant de les gespeld: geesteswetenschappen dragen niks bij, menswetenschappers zouden beter Darwin lezen en met het neoliberalisme is er niets mis.

Het feit dat dit soort voorstellen geformuleerd wordt door mensen met macht doet mij rillen. Het moet, zo denk ik dan, ook op die manier begonnen zijn zo rond 1930. Het feit dat er nauwelijks protest komt – ik heb geen enkele rector horen reageren – vraagt om verklaring. Waar is de vroegere kritische zin naartoe? Mijn antwoord is dat deze manier van denken ondertussen deel uitmaakt van onze identiteit – de neoliberale reality show dicteert het gewone leven, en dus ook het onderwijs. Zonder dat we dit beseffen, denken wij ondertussen zelf neoliberaal, en voeden we onze kinderen zo op. Waarom zijn we dan verontwaardigd als Europees onderzoek uitwijst dat onze scholieren zeer gebrekkige democratische en maatschappelijke attitudes vertonen (ICCS-rapport)? Dat dit het effect is van ons competentiegericht onderwijs, zien we liever niet.

Ook hier is het nodig om de geschiedenis te kennen. Een van de lessen uit de twintigste eeuw is dat elke dictatuur het onderwijs aangrijpt om kinderen ideeën op te dringen die voor een pak ellende zorgen en die de ontplooiing tot kritische, zelfstandig denkende mensen heel erg belemmeren. Als resultaat daarvan gingen er meer en meer stemmen op om de school zoveel mogelijk waardenvrij te maken, wat meteen een van de belangrijkste toepassingen werd van Isaiah Berlins idee inzake negatieve vrijheid. Mensen hoeven niet gezegd te worden wat ze moeten denken, elke vorm van indoctrinatie is vrijheidsberoving, en zeker het onderwijs mag zich daar niet aan bezondigen.

Het is in dit pedagogisch vacuüm dat het competentiemodel een vruchtbare voedingsbodem gevonden heeft (voor een mooi overzicht, zie Masschelein en Simons, 2007). De aanvankelijke doelstellingen zijn nobel: laat ons uitgaan van vaardigheden die belangrijk zijn in het beroepsleven, zodat jonge mensen straks alle kansen krijgen om hun eigen weg te banen, los van alle religieuze en ideologische poespas. Op vrij korte tijd kwam er een heel belangrijke betekenisuitbreiding, van praktische competenties (bijvoorbeeld talenkennis) naar persoonlijkheidskenmerken (flexibel zijn), en uiteindelijk naar de persoonlijkheid als dusdanig (de mens als manager van het eigen leven). De link met het neoliberalisme wordt duidelijk in courante zinnetjes zoals: kennis is menselijk kapitaal; competenties vormen een kapitaal dat beheerd en ontwikkeld moet worden; leren is een langetermijninvestering enzovoort.

Het doel heet dan zelfmanagement en ondernemerschap: jongeren moeten zichzelf beschouwen als een bedrijf, waarbij kennis en vaardigheden in eerste en laatste instantie een economisch belang hebben waarmee zij hun marktwaarde kunnen verhogen. Daarmee heeft het competentieonderwijs uitdrukkelijk het ideologisch gedachtengoed van het neoliberalisme geïmplementeerd in de scholing van onze kinderen. We hoeven dan ook niet verwonderd te zijn als hun eerste vraag luidt: wat brengt het op? Voor mij? Dit is het logische resultaat van dit onderwijs, en achteraf gaan zeuren over het egoïsme en materialisme van de jeugd is op zijn zachtst uitgedrukt hypocriet. We moeten dringend dit onderwijs en ruimer, de bijbehorende pedagogiek herdenken.
Bij die nieuwe identiteit (de mens als ondernemer) hoort er ook een nieuw levensdoel: succes. Dit is wat jongvolwassenen elkaar toewensen bij wijze van afscheidsgroet. Succes bij de examens, succes op vakantie, succes in de relatie, succes op de werkvloer. De klassieke vraag naar ‘het goede leven’ klinkt in deze context heel erg wollig – goede lééven? De nieuwe norm heet effectiviteit, het doel is materiële winst, de daarbij behorende deugd hebzucht. In deze redeneerlijn is er geen ethisch verschil tussen de bankiers die mensen heel bewust ‘toxische’ beleggingen aansmeerden, de Britse parlementariërs die vervalste onkostennota’s indienden, en de jongeren die winkelgalerijen in London plunderden met als slogan ‘If you can’t make it, take  it’. Ecce homo, dit is de mens – zoals we hem gemaakt hebben.

De onvermijdelijke keerzijde hiervan is een groeiende groep die zich mislukt voelt, meestal reeds vanaf de leeftijd van tien jaar. Loser! Is het voornaamste scheldwoord vandaag op de speelkoer van de lagere school. Sommige van die losers komen in opstand, maar het merendeel wordt sociaal angstig, autistiform, depressief, en nagenoeg altijd hyperconsumerend. Er gaan nu al stemmen op voor wat men vroegdetectie heet – het woord alleen al, met als belangrijkste argument dat ingrijpen bij kleuters economisch meer rendabel is. En vorige week (21 januari 2012) konden we in de krant lezen dat zelfdoding Vlaanderen zeshonded miljoen euro per jaar kost, en dat dit een ernstige bedreiging voor de economie wordt. Hoe ziek moet een maatschappij zijn om zelfdoding uit te drukken als economische kost? Welke graad van blindheid is er nodig om niet te beseffen dat de zaken omgekeerd liggen: dat men de onleefbaarheid van een louter economisch gestuurde maatschappij kan afmeten aan het aantal drop-outs, met zelfdoding als meest definitieve vorm daarvan?

Daarmee kan ik terugkeren naar mijn twee uitgangsvragen. Hoe moeten we reageren? Tegen wie of wat moeten we reageren?

De Pools-Britse socioloog Zymunt Bauman vat de paradox van onze tijd mooi samen: ‘Nooit waren we zo vrij. Nooit hebben we ons zo machteloos gevoeld’. We zijn vrij, in de betekenis dat we op religie kunnen spuwen (pas wel op met de islam en het jodendom), dat we op seksueel vlak zo ongeveer alles moeten uitproberen wat vroeger verboden was, en dat we om het even welke politieke stroming mogen aanhangen. Dat kan allemaal omdat die zaken geen enkel belang meer hebben. It’s the economy, stupid!

Tegen wie of wat we dan wel moeten reageren, is hoogst onduidelijk, iedereen klaagt over ‘het systeem’, maar niemand krijgt het te pakken, vandaar onze machteloosheid en het daaruit voortvloeiend zogenaamd ‘zinloos’ geweld. De stakingen van de vorige eeuw hadden effect omdat er een duidelijke vijand was: de patrons. Die zijn er niet meer, in de plaats daarvan zijn er rating bureaus, beurzen en vergaderingen van aandeelhouders. Psychoanalytisch  beschouwd is de huidige staking niets anders dan automutilatie, de zelfverwonding van een patiënt die alle greep op zijn leven verloren is en dan maar gaat kerven in zijn eigen vlees, net zoals de werkeloze hoogopgeleide jongeren in de Franse banlieues hun eigen leefomgeving vernielden. Morgen gaat alles weer zijn gewone gang, met dien verstande dat de patiënt nog wat meer patiënt geworden is.

Dit is de hamvraag: hoe dit anonieme systeem aanpakken? Het toverwoord is inlevering, over de invulling daarvan lopen de meningen uiteen. Inleveren om de economie, begrijp: om het neoliberalisme in stand te houden, getuigt van domheid en onethisch besef. Inleveren om het systeem te veranderen, vraagt inzicht en moed.

Eerst en vooral economisch, op macro-sociaal vlak. Mijn kennis daarover is beperkt, maar ik lees dat nogal wat specialisten het eens zijn over de noodzakelijke maatregelen. Splits spaarbanken volledig van beleggingsbanken. Belast inkomsten uit arbeid zo laag mogelijk, uit beleggingen en speculatie zo hoog mogelijk.  Beperk inkomensongelijkheid tot normale proporties. Zorg voor een transparante vennootschapsbelasting. Uit mijn ervaringswereld voeg ik daar nog de volgende zaken aan toe. Laat onderwijs weer Bildung worden met een uitdrukkelijke aandacht voor ethiek, gedragen door leerkrachten met autoriteit, en vergeet de competentiedraak zo snel als maar kan. Maak de zorgsector zoveel mogelijk onafhankelijk van de commerciële wereld. Herstel de publieke ruimte en investeer in alles wat echte sociale netwerken bevordert.

Dergelijke beslissingen moeten op politiek niveau gebeuren, en liefst op Europese schaal. Dezelfde specialisten spreken over een verziekte politiek die niet in staat is beslissingen te nemen en die alle heil en redding van elders verwacht. Dat elders is er niet. In plaats van de huidige grijze muizen hebben we dringend nood aan verschillend gekleurde politieke partijen die elk hun eigen ideologie naar voor schuiven in democratische concurrentie met andere ideologieën. Op dat vlak volg ik generaal De Gaulle: “La politique ne se fait pas à la corbeille”, politiek gebeurt niet op de beurs en economie moet ondergeschikt zijn en blijven aan de maatschappij, niet omgekeerd. Dat er ingeleverd zal moeten worden, is overduidelijk; in het westen leven wij zeer ver boven onze stand. Maar die inlevering moet de maatschappij ten goede komen, niet de economie. Als u dit een verrassende uitspraak vindt, dan moet u vooral heel erg verrast zijn over uzelf.

Vervolgens het individuele vlak. De vorige oplossingen zijn makkelijk omdat ze aansluiten bij een intieme overtuiging: het is de schuld van de ander, ik ben alleen maar slachtoffer. Lees: die ander (de allochtoon, de profiterende werkloze, de graaiende bankier, de meedogenloze manager) moet veranderen en dan wordt alles terug beter. Helaas hebben we geen overtuigend vijandsbeeld meer (mocht er een politieke partij zijn die daarop inzet, dan boekt die gegarandeerd succes). Bij gebrek daaraan slaan we wild om ons heen, om daarna terug depressief in een hoekje weg te kruipen. Daarmee zijn we meteen het perfecte spiegelbeeld van de beurs: ofwel ADHD-opspringend, ofwel depressief in elkaar zakkend. De bipolaire stoornis – aka manisch-depressieve psychose – is bij uitstek de aandoening van het neoliberalisme.

In beide gevallen zijn we ervan overtuigd dat de oorzaak buiten ons ligt, dat er ergens een magische pil is of een nieuwe Führer die ons zonder eigen inspanning zal verlossen van onze kwaal en van het kwade. Niet dus. En we beseffen nauwelijks dat we daarmee exact hetzelfde doen als wat we onze politici verwijten. Zoals ik hoger al zei: ondertussen zijn wij allemaal neoliberaal, de vijand zit in ons denken en in ons gedrag, en het is vooral daar dat er een grondige verandering moet gebeuren.

Een eerste, belangrijke stap is het afstand nemen van het huidig cynisme waarin mijn generatie vervallen is, het cynisme waarmee we de neoliberale constructie voor exclusieve waarheid aannemen. Ja, het egoïstische, het competitieve, het agressieve zit in de mens. De banaliteit van het kwaad is een realiteit. Maar het altruïstische, het willen samenwerken, de solidariteit – de banaliteit van het goede zit evenzeer in ons – en het is de omgeving die beslist welke kenmerken er dominant naar buiten treden. En die omgeving maken wij grotendeels zelf. Op de koop toe is er meer dan voldoende bewijs dat wij ons veel beter voelen wanneer we iets betekenen voor een ander en daarvoor erkenning krijgen. Een dergelijk geluksgevoel staat in schril contrast met de typerende gemoedstoestand van vandaag, met name depressive hedonia, depressief genot (een rake uitdrukking van Mark Fisher).

Een depressief iemand is heel vaak depressief op grond van machteloosheid: ik kan niets doen, niets helpt, het is de schuld van mijn genen, van mijn ongelukkige jeugd. Vaak is dat tot op zekere hoogte juist, maar als overtuiging belet dit verandering. Een depressieve patiënt kan slechts uit zijn depressie klimmen als hij dat ander stuk aangrijpt, het stuk waar hij nog beslissingsrecht heeft en waar hij zelf een bepaalde verantwoordelijkheid draagt. Dit geldt ook voor de depressieve consument die wij vandaag allemaal zijn.

In plaats van consument moeten we terug burger worden. Als wij de politiek willen onderwerpen aan het algemeen belang – en dat is meer dan ooit nodig – dan moeten wij zelf dit algemeen belang naar schuiven in plaats van onze privébesognes. En ook dat vraagt een grondige inlevering, die noodzakelijkerwijze gepaard moet gaan met de uitbouw van een nieuwe ethiek. Nieuw omdat een terugkeer naar die van vroeger zowel onmogelijk als niet wenselijk is. Bij wijze van besluit geef ik daartoe een aanzet, geïnspireerd door de laatste lessen van Michel Foucault (2004).

Een eigentijdse ethiek kan best aansluiten bij de hedendaagse individualisering, met als sleutelbegrip de zorg voor zichzelf. In het licht van wat ik verteld heb, klinkt dit zeer vreemd. Zijn individualisering en een overdreven zorg voor zichzelf niet precies de oorzaken van de huidige ellende? Een dergelijke reactie toont hoezeer het neoliberalisme ons ervan overtuigd heeft dat zorg voor zichzelf neerkomt op puur materieel eigenbelang, en dus automatisch in concurrentie treedt met het eigenbelang van de ander. Een dergelijke overtuiging is exact het tegenovergestelde van de zorg voor zichzelf, omdat het voorbij gaat aan twee centrale vragen. Wat is het goede leven voor mij? En hoe kan ik dat vormgeven in verhouding tot anderen? Op die vragen zijn er nogal wat verschillende antwoorden mogelijk, maar daarbij zal elk ethisch stelsel hetzelfde centrale element naar voor schuiven: het goede leven en de vormgeving daarvan in de verhouding tot anderen moet gebaseerd zijn op  zelfbeheersing.

Dit staat lijnrecht tegenover de huidige verheerlijking van limietloos consumeren en de verplichting tot groei. Zorg voor zichzelf komt steevast neer op matiging en moed, waardoor men geen slaaf meer is van het eigen lichaam noch van de ander, laat staan van de hedendaagse verplichting tot depressief genot. Op dat vlak inleveren betekent kiezen voor het goede leven. Een dergelijke zorg voor zichzelf leidt tot een bewust burgerschap, waardoor er een vervlechting komt met de zorg voor de ander. Op zijn beurt zorgt dit voor zinverlening die met anderen gedeeld wordt. Dat kan de basis vormen voor een collectief verzet, dat vandaag inderdaad meer dan nodig is. Een collectieve burgerlijke ongehoorzaamheid tegen onethische regels zal veel doeltreffender zijn dan een algemene staking die het huidige systeem alleen maar sterker maakt.

Bronnen
Berlin, I. (2010 [1958]). Twee opvattingen van vrijheid. Vertaling Tine Ausma, nawoord Hans Blokland. Amsterdam: Boom, Kleine klassieken.

Bauman, Z. (1999). In search of politics. Stanford: Stanford university press.

Fisher, M. (2009). Capitalist Realism. Is there no alternative? Winchester: Zero Books.

Foucault, M. (2004). Breekbare vrijheid. Teksten en interviews. Boom, Parrèsia.

Masschelein, J. & Simons, M. (2007). Competentiegericht onderwijs: voor wie? Over de ‘kapitalistische’ ethiek van het lerende individu. Ethische Perspectieven 17 (2007) 4, 398-421.

Sennett, R. (2003). Respect in a World of Inequality. New York, London, Norton company, pp. 1 – 288.

Sennett, R. (1998). The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New Capitalism. New York, London, Norton Company, pp. 1 – 176.

Wilkinson, R. & Pickett, K. (2010). The Spirit Level. Why Equality is Better for Everyone. London, Pinguin books.

Hoogleraar aan de Universiteit Gent Paul Verhaeghe is klinisch psycholoog en psychoanalyticus. Hij is auteur van het boek ‘Het einde van de psychotherapie’ (2009).