Ga naar de inhoud

Het neoliberale beleid van Brinkhorst en de ontwikkelingslanden

Deze tekst vormt het inleidende artikel voor het Tribunaal tegen EZ dat op 14 april in Nieuwspoort Den Haag wordt gehouden (zie: website voor meer info).

20 min leestijd
Placeholder image

ImageImageImageInhoud

Het neoliberale economische beleid (1)
Gevolgen (2)
– Armoede en ongelijkheid (3)
– Natuur en milieu (4)
– Omgekeerde ontwikkelingshulp (4)
– Politiek (5)
Het kan anders (6)
Bijlage: Omgekeerde ontwikkelingshulp (7)

Het economisch beleid van minister Brinkhorst is een neoliberaal beleid. Het maakt deel uit van het algemene Nederlandse regeringsbeleid dat op allerlei fronten, in Nederland en internationaal, maatregelen neemt en beleid uitzet om het neoliberale gedachtegoed om te zetten in praktijk. Zijn internationale beleid legt sterk de nadruk op de bevordering van de neoliberale vormen van inrichting van de wereldeconomie. Dat zien wij ook in het door Brinkhorst en de andere Nederlandse ministers gesteunde beleid van internationale organen als het IMF, de Wereldbank, en de Wereldhandelsorganisatie WTO. Maar dat beleid faalt. Het biedt niet de noodzakelijke antwoorden op de vragen voortkomend uit de voortdurende grootschalige armoede en ongelijkheid, de zich snel verdiepende milieucrisis, het groeiend democratisch tekort, en de snel toegenomen en wereldwijde sociale spanningen. Integendeel, dat beleid verergert de problemen. Op allerlei fora worden voorstellen gedaan voor een ander ontwikkelingsbeleid. Er is een dringende noodzaak tot fundamentele beleidswijzigingen om ernstiger te voorkomen.

Het neoliberale economische beleid

Door de Nederlandse regering wordt al sinds jaar en dag ondersteuning gegeven aan het beleid van het IMF en de Wereldbank. Dat beleid heeft zich vanaf midden jaren zeventig gemanifesteerd in een specifieke reactie op de toen ontstane structurele problemen waarmede veel ontwikkelingslanden werden geconfronteerd. Het meest in het oog springende probleem was dat van de grote schuldenlast opgelopen in de jaren zestig en zeventig. De receptuur die met name in de jaren tachtig aan die landen werd opgelegd bestond uit een pakket aan maatregelen bekend onder de benaming “structurele aanpassingsprogramma” – SAP. En de elementen van die receptuur zien wij ook terug in de Nederlandse ontwikkelingshulp.

Zo moesten die landen een restrictief begrotingsbeleid doorvoeren. Dat leidde tot verregaande bezuinigingen op allerlei programma’s waaronder die voor de meeste inwoners essentiële terreinen als gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en landbouw.

Ook werden landen verplicht hun nationale economieën open te gooien. Enerzijds moesten zij de nadruk leggen op vergroting van de exporten, het zogenoemde concept van “exportgeleide ontwikkeling”. Anderzijds moesten allerlei beperkende regelingen (als invoertarieven en invoerquota’s) worden opgeheven, “vrije invoer” werd het devies. Deze combinatie van maatsregelen zou dan in de neoliberale opvatting leiden tot een maximale deelname aan de wereldhandel.

Daarnaast moesten deze landen komen tot een terugdringing van de rol van de overheden. Dat betekende in de praktijk, zeker in combinatie met de eerder genoemde en drastische bezuinigingen, dat veel overheidsdiensten sterk werden ingekrompen of zelfs opgeheven, en dat allerlei publieke bedrijven moesten worden geprivatiseerd.

Daar kwam bij dat in deze neoliberale opvatting de economische ontwikkeling het beste tot stand gebracht zou kunnen worden door het private bedrijfsleven, met daarbij een vooraanstaande rol van het internationale bedrijfsleven. Uiteraard betekende dit dat veel ontwikkelingslanden ook het kapitaalsverkeer moesten liberaliseren, inclusief de vrijheid van het naar het westen terugploegen van gemaakte winsten.

Een ander kenmerk van het neoliberale ontwikkelingsbeleid is dat van eenzijdige nadruk op economische groei: “groeigeleide ontwikkeling”. Groei wordt daarbij opgevat als een stijging van het bruto binnenlands product – BBP zoals dat begrip in de economische wetenschap meestal wordt gehanteerd. De veronderstelling daarbij is dan dat groei van dit BBP groei in welvaart en welzijn impliceert. Nu is daar een en ander op aan te merken. Zo worden in deze indicator allerlei kosten gemaakt voor die groei niet meegerekend. Denk aan bijvoorbeeld de milieukosten, of die van allerlei sociale kosten als de verslechtering van de gezondheid als gevolg van bezuinigingen. Omgekeerd wordt van alles meegerekend waarbij men zich moet afvragen in hoeverre dat nu echt groei van de welvaart betekent. Bijvoorbeeld de onstuimige groei van de financiële sectoren waar als men er goed naar kijkt niets tot stand wordt gebracht dat werkelijk waardevol is. En nog belangrijker misschien is het probleem van de inkomensongelijkheid: men kan groei van het gemiddeld inkomen hebben en tegelijkertijd groei van het aantal armen dat niet (meer) zijn bestaan zeker kan stellen. Deze opvatting van economische groei gaat er ook van uit dat groei in principe oneindig is, er is geen aandacht voor zoiets als “grenzen aan de groei”. En tot slot, er wordt daarbij ook nauwelijks getwijfeld aan de positieve bijdrage van deze economische groei aan welvaart en welzijn. De gedachtegang van afnemende meeropbrengst (groei van het BBP leidt naar verhouding steeds minder tot groei van welzijn) komt in het neoliberale vertoog niet voor. Laat staan dat er oog is voor de mogelijkheid dat economische groei kan leiden tot vermindering van welzijn.

Een meestal niet geformuleerd onderdeel van het neoliberale beleid betreft de bevordering van een bepaalde levensstijl. Die kan gekenschetst worden als een manier van leven waarbij het individuele belang en de individuele consumptie sterk voorop staan. In Nederland wordt dit verschijnsel wel eens aangeduid met termen als consumptiemaatschappij en funshoppen. Het is een stijl waarbij mensen zich omgeven door allerlei “moderne” artikelen en geneugtes waarvan men zich moet afvragen in hoeverre die nu echt een beter welzijn betekenen. Uiteraard is zo’n bestaan alleen maar voorbehouden aan diegenen die over voldoende geldelijke middelen beschikken, meestal krijgt de grote meerderheid van de bevolking geen toegang tot die nieuwe levensvervulling. Maar iedereen wordt wel door die levensstijl beïnvloed omdat het de ontwikkeling van nieuwe aspiraties bevordert, ook bij de armen. En die moderniteit stelt ook steeds nieuwere eisen aan het maatschappelijk bestaan. Zonder bijvoorbeeld de beschikking over bepaalde communicatiemiddelen kan men niet goed meer functioneren. Daarmee verschuift ook de inhoud van het begrip armoede. Armoede immers is in zijn essentie het op een bepaald moment niet kunnen voldoen aan wezenlijke eisen van bestaan. Dit betekent onder meer dat men armer kan worden ondanks dat het inkomen hetzelfde blijft.

Gevolgen

Op een aantal terreinen van welvaart en welzijn is na de Tweede Wereldoorlog in de meeste ontwikkelingslanden het bestaan verbeterd. Dat geldt met name levensomstandigheden als gezondheid en onderwijs. Voor een deel hebben deze verbeteringen zich voortgezet, ook tijdens de periode van neoliberale overheersing. Maar in veel opzichten heeft dat beleid tot negatieve resultaten geleid. Die laatste zijn al langer bekend maar geven in Nederland nog nauwelijks aanleiding om het economisch beleid ten principale ter discussie te stellen.

Armoede en ongelijkheid
Al in de eerste helft van de jaren tachtig waarschuwde UNICEF voor de gevolgen van de SAP’s. Deze VN organisatie werd in steeds meer gebieden geconfronteerd met verarming, en zelfs met stijging van de kindersterfte. Zij pleitte dan ook voor wat genoemd werd structural adjustment with a human face. Het VN Ontwikkelingsprogramma UNDP kwam al in 1990 in haar Human Development Report – HDR met de constatering dat vanaf de jaren tachtig er een breuk was gekomen in de gemiddelde inkomensstijging van de ontwikkelingslanden. De daarop volgende HDR brachten vergelijkbare informatie inclusief die van de sterk toegenomen inkomensongelijkheid welke op wereldniveau in vergelijking met 1960 meer dan verdubbeld is. Dat is een van de meest in het oog springende gevolgen van het heersende beleid: wereldwijd zijn de inkomensongelijkheden toegenomen, binnen landen en internationaal. Tegelijkertijd verkeert nog steeds bijna de helft van de wereldbevolking in grote inkomensarmoede.

Ondanks alle mogelijke relativeringen zullen maar weinigen betwisten dat mensen van US $ 2 per dag niet menswaardig kunnen bestaan. En dat is de maatstaf die veel gehanteerd wordt om de grens van “absolute armoede” aan te geven. Het gaat daarbij dus om een inkomen van minder dan 2 dollar per persoon per dag, ofwel $ 730 per jaar. Voor alle duidelijkheid, het gaat om een maatstaf met gelijke koopkracht. Het UNDP zegt in het HDR 2003: “Living on $ 1 a day does not mean being able to afford what $ 1 would buy when converted into local currency, but the equivalent of what $ 1 would buy in the United States: a newspaper, a local bus ride, a bag of rice” Wij moeten ons dus proberen voor te stellen hoe in de Verenigde Staten te leven van $ 2 per persoon per dag. Het UNDP gaat uit van de volgende aantallen: ruim 2,8 miljard mensen moeten het doen met een inkomen onder US $ 2 per dag. Daarvan hebben ruim 1,2 miljard mensen een inkomen minder dan $ 1 per dag. Het gaat hierbij niet om bijvoorbeeld de 43 miljoen volwassen inwoners van de Verenigde Staten die onverzekerd zijn tegen ziektekosten; en evenmin om de naar schatting 250.000 Nederlandse huishoudens die hier onder het in Nederland gehanteerde bestaansminimum leven. Overigens, de armoede in de twee laatstgenoemde landen is eveneens volstrekt onaanvaardbaar, en mag geen onderwerp van relativering zijn.

Armoede uit zich in ontwikkelingslanden in onder meer grootschalige honger en in hoge kindersterfte. Een begin 2005 verschenen bericht van UNICEF zegt dat de helft van de kinderen in de ontwikkelingslanden niet beschikt over de basisvoorzieningen nodig om te kunnen overleven en zich te ontwikkelen. “One out of six children is severely hungry; one in seven has no health care at all; one in five has no safe water and one in three has no toilet or sanitation facilities at home. Over 640 million children live in dwellings with mud floors or extreme overcrowding; and over 300 million children have no TV, radio, telephone or newspaper. Over 120 million children are shut out of primary schools, the majority of them girls. 180 million children work in the worst forms of child labour; 1.2 million children are trafficked each year; 2 million children, mostly girls, are exploited in the sex industry.”

“Dat is niet uit te leggen” zegt Monique van de Ven in haar UNICEF spotje. Inderdaad, want kijkend naar de productie- en distributiemogelijkheden van dit moment is er geen enkele reden te bedenken (behalve gebrek aan politieke wil) dat nog steeds miljoenen kinderen niet worden ingeënt, dat nog steeds velen sterven van honger, dat nog steeds en op grote schaal kinderarbeid plaatsvindt. Trouwens, het succes van het neoliberale recept blijkt ook elders niet te werken. In de landen van het voormalige Sovjet blok is de inkomensarmoede sinds 1990 sterk gestegen. Gelijk gebleven dan wel gestegen inkomensarmoede gekoppeld aan de eerder genoemde en gestegen eisen van maatschappelijk bestaan leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat wereldwijd de armoede ervaring is toegenomen.

Veel boeren en boerinnen, ambachtslieden en vissers werden en worden tot de bedelstaf gebracht omdat zij veel te kwetsbaar worden voor de internationale concurrentie. Steeds meer menskracht, grond en andere productiemiddelen worden niet meer voor de eigen binnenlandse behoeftebevrediging ingezet maar voor de export. Op velerlei gebieden werd de concurrentie tussen producenten van exportproducten enorm verhevigd met soms desastreuze consequenties voor de wereldmarktprijzen, zie het voorbeeld van de koffie. Steeds meer van de in de jaren tachtig en negentig met veel ophef tot stand gebrachte vrijhandelszones in landen als Mexico en Centraal Amerika worden nu ingekrompen vanwege de sterk toegenomen concurrentie met vergelijkbare zones in Aziatische landen; waar kunnen die Mexicanen, Nicaraguanen en anderen nog werk vinden? Deze vorm van concurrentie is een typisch voorbeeld van de neoliberale manier van het vullen van gaten met gaten.

Natuur en milieu
Naast de armen zijn natuur en milieu de grote slachtoffers van dit ook door Brinkhorst bevorderde “ontwikkelingsbeleid”. Ten eerste worden vele gebieden in ontwikkelingslanden geteisterd door verslechtering van het milieu onder meer als gevolg van het grootschalige gebruik van insecticiden en van uitstoot van afval. Daarnaast legt de wereldwijd maar vooral in landen als Nederland sterk gegroeide consumptie van (materiele) goederen een veel te grote belasting op de bestaande biologische capaciteit van de aarde. Die overbelasting bedraagt op wereldniveau volgens het Living Planet Report 2004 van het Wereldnatuurfonds nu al zo’n twintig procent. De ecologische voerafdruk van de gemiddelde Nederlander is momenteel het dubbele van wat gezien die capaciteit zou zijn toegestaan. Met hoeft zich maar eens te verdiepen in de explosief gestegen grootschalige verbouw van soja in Brazilië (Nederland is na China de grootste importeur van soja) om te zien waartoe zo’n export- en groeigeleide ontwikkelingsstrategie kan leiden: verdringing van de volkslandbouw, voortgaande ontbossing, en vergiftiging van het leefmilieu van inheemse volkeren. En dan hebben wij het nog niet over de gevolgen van deze “groei” voor milieufactoren als de luchtkwaliteit en de gemiddelde temperatuur op aarde. Eens te meer blijkt dat ook het algemene in eigen Nederlands huis gevoerde economische beleid verregaande en wereldwijde gevolgen heeft voor natuur en milieu. Economische groei wordt zo de vijand van groei van welvaart en welzijn. En het zijn met name de armen die het meest kwetsbaar zijn voor deze degradatie van de leefomgeving.

Omgekeerde ontwikkelingshulp
Men kan gerust stellen dat vanaf de jaren tachtig niet het Noorden is dat het Zuiden helpt, maar omgekeerd. Het Handbook of Statistics van de VN Wereldhandelsconferentie UNCTAD bevat hierover veel gegevens, zie bijlage. De schuldenlast van de ontwikkelingslanden, alibi van het neoliberale beleid, werd niet opgelost, integendeel, zij is sinds 1980 meer dan verdrievoudigd. En dat ondanks dat het totaal aan debt service (rente- en terugbetalingen) al sinds jaren het totaal aan binnengekomen leningen meer dan compenseert. Al die sindsdien van internationale organisaties, overheden en private ondernemingen geleende gelden zijn in feite leningen uit eigen zak. Een vergelijkbaar verschijnsel geldt de buitenlandse particuliere investeringen in ontwikkelingslanden, ook zo’n neoliberale “motor” van ontwikkeling: Die zijn sinds 1980 ruimschoots gecompenseerd door de uit de ontwikkelingslanden teruggeploegde winsten. En dan te bedenken dat die “investeringen” dikwijls overnames zijn van o.a. geprivatiseerde bedrijven.

Van nog grotere betekenis zijn de verliezen van de ontwikkelingslanden als gevolg van de veranderende verhouding tussen de prijzen van invoer en die van uitvoer. Die ruilvoet is sinds 1980 verslechterd. Dat betekent dat in termen van mens- en natuurwaarden die landen steeds meer moeten overdragen om de importen te kunnen financieren. In geld uitgedrukt betekent dat verliezen van enkele duizenden miljarden US dollars.

Tot slot, het Noorden laat zich door het Zuiden ook “helpen” doordat een steeds groter deel van de biologische capaciteit in de ontwikkelingslanden en de wereld als geheel wordt aangewend voor de behoeftebevredigingen in het Noorden. In het voorgaande is al gewezen op het overgebruik van die capaciteit en de veel te hoge voetafdruk in landen als Nederland. Het zou een interessante exercitie kunnen zijn om de omvang van deze en andere ecologische verliezen uit te drukken in geldsbedragen.

In feite hebben de ontwikkelingslanden de ontvangen ontwikkelingshulp, hoe breed ook gedefinieerd (dus inclusief particuliere investeringen en leningen) zelf en meervoudig gefinancierd. Zelfs kan gesteld worden dat de sterke economische groei van landen als Nederland in de jaren negentig mede mogelijk is gemaakt door deze omgekeerde ontwikkelingshulp. Natuurlijk, er zijn enkele ontwikkelingslanden die op allerlei gebieden een versterking van hun internationale positie op bijvoorbeeld de wereldmarkt laten zien. Denk maar eens aan landen als China, India, Taiwan, Zuid-Korea en Maleisië. Maar opvallend genoeg zijn dat allemaal landen die zich met “sterke” overheden te weer hebben gesteld tegen de druk om hun economieën volledig te liberaliseren. Hoe dan ook, men kan moeilijk volhouden dat die neoliberale aanpak nu werkelijk geleid heeft tot omkering van de processen van voortgaande deprivatie. Successtories hebben meer te maken met sterke overheden dan met liberalisering.

Politiek
Een ander gebied van gevolgen van het neoliberale beleid betreft de politiek. Want dit beleid heeft onmiskenbare gevolgen voor de beschikking over en aanwending van macht. Er vindt een groeiende concentratie plaats van de vermogens en omzetten in steeds minder transnationale ondernemingen. Hun relatieve machtspositie wordt versterkt door de eerdere genoemde processen van terugtredende overheid en privatisering. Want daardoor worden steeds meer potentiële beleidsgebieden onttrokken aan de machtsuitoefening van de overheden. Nu wordt ook door Brinkhorst met overtuiging gepleit voor good governance en democratisering. Maar als tegelijkertijd de invloedsfeer van de overheden wordt teruggedrongen, verschuift de machtsbalans onmiskenbaar ten gunste van de transnationals. Alom wordt gepleit voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, en ook het grootbedrijfsleven uit zich regelmatig in die zin, bijvoorbeeld op het World Economic Forum in Davos. Maar ten eerste, afspraken over MVO hebben een sterk vrijblijvend karakter, zij zijn niet verplicht. En ten tweede, als de machtsverhoudingen zo veranderd zijn ten gunste van de ondernemingen, wie heeft dan nog de macht tot invulling van begrippen als “maatschappelijk” en “verantwoord”? Los daarvan, door de sterke concentratie van macht in steeds minder ondernemingen verkeren overheden (en dat geldt bij uitstek voor overheden van de meeste ontwikkelingslanden) steeds meer in de positie van vragende partij. Zij zijn in onderlinge concurrentie, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringen van het internationale bedrijfsleven of over afzetmogelijkheden. Een en ander betekent dat het beleid van onder meer Brinkhorst er toe leidt dat het democratische tekort eerder wordt vergroot dan verkleind.

Toenemende inkomensongelijkheid, stijgende milieudegradatie met directe gevolgen voor met name de armen, en groeiend democratische tekort, dat heeft, hoe kan het ook anders, onmiskenbare gevolgen voor gedragingen van grote massa’s mensen. Enerzijds worden zij door hun directe omgeving maar ook door de sterk toegenomen internationale communicaties gestimuleerd in hun aspiraties naar een beter bestaan. Anderzijds echter worden zij geconfronteerd met allerlei beperkingen in de vervulling van diezelfde aspiraties, dus in hun verwachtingen. De kloof tussen aspiraties en verwachtingen wordt alsmaar groter. Uiteraard zoeken mensen daarvoor uitwegen. Voor een deel worden die gezocht en gevonden in de internationale migratie. En voor velen met succes. Echter, ook en steeds meer worden die mogelijkheden door regeringen in de welvaartsgebieden beperkt, zelfs wordt migratie steeds meer tot illegaal zo niet tot misdaad verklaard. Dat stimuleert natuurlijk niet de positieve verwachtingen. Integendeel, er is een vliegwiel ontstaan, de eerder genoemde kloof krijgt een eigen dynamiek. Onder deze omstandigheden en gegeven de verzwakte overheden in veel ontwikkelingslanden is het niet verbazingwekkend dat sociale spanningen ontstaan inclusief fundamentalisme, criminaliteit en terrorisme. De groei van de grootschalige criminaliteit in landen als Colombia en Mexico heeft daar veel zo niet alles mee te maken. Daar komt de werking van specifieke neoliberale maatregelen bij. Neem het voorbeeld van Pakistan dat al in de jaren tachtig gedwongen werd om te bezuinigen op het openbaar onderwijs. Dat gebeurde tegelijkertijd met de groei van taliban scholen die zich toelegden op een fundamentalistische uitleg van de koran. Veel ouders konden kun kinderen niet meer sturen naar de openbare scholen, en hadden evenmin het geld om private scholen te betalen. Wat kan men anders verwachten dan dat zij hun kinderen naar de religieuze scholen sturen? Op deze manier draagt het neoliberalisme bij tot versterking van gedragingen en bedreigingen in de vorm van grootschalige criminaliteit en van terrorisme.

Het kan anders

Er zijn vele voorbeelden van alternatieven die invulling zouden kunnen geven aan een ander ontwikkelingsbeleid. Zo zijn binnen Nederland alternatieven geformuleerd naar aanleiding van de door Eveline Herfkens tijdens haar ministerschap gestarte discussie “Handelskansen voor armen” (te vinden op www.globalternatives.nl). Een ander voorbeeld is de “Na Cancún” discussie van medewerkers van een tiental Nederlandse sociale bewegingen en ontwikkelingsorganisaties, zie “Voorstellen voor een solidair en duurzaam wereldhandelsbeleid” (XminY 2004). Op onderdelen zijn nog meer invullingen van een ander Nederlands ontwikkelingsbeleid naar voren gebracht. Zie bijvoorbeeld de in 2002 verschenen Wageningen Views on Food Security. Internationaal zijn er vele voorstellen voor een andere aanpak. Bijvoorbeeld het in 2004 door de Braziliaanse president Lula gepresenteerde Plan Lula. Of de vele voorstellen vervat in de jaarrapporten van internationale organisaties als UNICEF, de Wereldgezondheidsorganisatie, de FAO, en anderen. En het plan Chirac voor een belasting op internationaal flux-kapitaal, en de Britse voorstellen van kwijtschelding van schulden.

Kijken wij naar deze en vele andere voorbeelden dan valt op dat de discussie in Nederland nogal armetierig is. De Nederlandse regering is langzaam maar zeker wereldkampioen geworden in beleidswijzigingen op de vierkante millimeter. Een voorbeeld daarvan met much adoo about nothing is het plan om hulporganisaties die van overheidswege worden gefinancierd te verplichten om minstens 25 % van hun inkomens zelf te vergaren hetgeen de drukte op de charimarkt slechts zal doen toenemen. Het is de hoogste tijd om een meer principiële discussie te voeren en tot meer fundamentele beleidswijzigingen te komen. Er zijn duidelijke aanleidingen die tot uiterste urgentie dwingen. Langzaam maar zeker kan de wereld de grote sociale, ecologische en politieke problemen niet meer de baas, in feite staat het bestaan van de mensheid op het spel.

Tot die fundamentele beleidswijzigingen behoren:
– Het op zeer korte termijn ontwikkelen van programma’s van bestaanszekerheid. Op drie gebieden zullen programma’s van garantie van bestaanszekerheid moeten worden ontwikkeld: armoede; milieudegradatie; en onveiligheid. In de kern houden die programma’s onder andere in dat nu al, via inkomensgaranties en/of het verschaffen van gratis voorzieningen, de eerder genoemde 2,8 miljard mensen toegang tot voorzieningen voor basisbehoeften als voedsel, onderdak, gezondheidszorg, drinkwater, schoeisel en kleding, en andere wordt gegarandeerd.
– Het loslaten van het neoliberale vertoog, het op korte termijn stoppen met allerlei internationale neoliberale beleidslijnen gevolgd in internationale verbanden als de EU, de WTO, het IMF en de Wereldbank. Daaraan gekoppeld een radicale kwijtschelding van de schulden van ontwikkelingslanden. Met een en ander wordt ruimte gecreëerd voor meer naar binnen gerichte en (sociaal en ecologisch) duurzame vormen van ontwikkelingsbeleid.
-Het loslaten, binnen Nederland en de EU, van het eenzijdig op (BBP) economische groei gerichte beleid, en het stimuleren van een selectief krimp- en groeibeleid dat tegemoet komt aan echt moderne vereisten van mondiale solidariteit en duurzaamheid.

———–

Bijlage: Omgekeerde ontwikkelingshulp

Voor de berekening van enkele onderdelen van de omgekeerde ontwikkelingshulp is gebruik gemaakt van gegevens uit het Handbook of Statistics 2004 van de UNCTAD (Geneva 2005).

Van 1980 tot 2001 ontving de groep van ontwikkelingslanden zoals gedefinieerde door de VN in totaal US $ 2.980.600 miljoen aan (publieke èn private) leningen. In diezelfde periode betaalden deze landen aan schuldaflossingen en rente in totaal US $ 3.192.508 miljoen, dus US $ 211.907 miljoen meer dan zij aan leningen ontvingen. Het verloop over dezelfde periode van genoemde drie categorieën van bedragen is af te lezen uit de eerste grafiek (zie bovenaan)(2)

Het Handbook of Statistics 2004 geeft geen geaggregeerde cijfers over de door ontwikkelingslanden ontvangen buitenlandse investeringen en evenmin over de winsten die deze landen hebben verlaten. Wel zijn van de meeste individuele ontwikkelingslanden betalingsbalansgegevens beschikbaar. Deze individuele gegevens zijn getotaliseerd. De resultaten daarvan geven aan dat deze (zeer grote) groep van ontwikkelingslanden gedurende de periode 1980-2003 in totaal US $ 1.450.981 miljoen ontving aan buitenlandse investeringen. Daarentegen beliepen de winstafvloeiingen over dezelfde periode in totaal US $ 1.632.156 miljoen. Derhalve een voor deze landen negatief verschil van US $ 181.175 miljoen. Het verloop over dezelfde periode van genoemde drie categorieën van bedragen is af te lezen uit de tweede grafiek (bovenaan te vinden).(3)

Voor de berekening van het ruilvoetverlies van de ontwikkelingslanden is allereerst nagegaan welke de feitelijke geldswaarden van de importen en exporten van deze landen zijn geweest gedurende de periode 1980-2002. Vervolgens is berekend welke deze waarden zouden zijn geweest als de ruilvoet op het niveau van 1980 zou zijn gebleven. Tenslotte zijn de verschillen tussen beide uitkomsten berekend. Resultaat van deze berekeningen is dat de ontwikkelingslanden over genoemde periode een ruilvoetverlies hebben geleden van in totaal US $ 3.656.948 miljoen. Het verloop over dezelfde periode van laatstgenoemde categorie van bedragen is af te lezen uit de derde grafiek (ook deze vindt u aan het begin van het ratikel)(4)

Tilburg, april 2005

1) Met dank aan Jan Vugts voor zijn bijdrage aan de berekeningen van omgekeerde ontwikkelingshulp.
2) Alle berekeningen in deze alinea gebaseerd op Handbook of Stastistics 2004 tabel 6.6.
3) Alle berekeningen in deze alinea gebaseerd op Handbook of Stastistics 2004 tabellen 6.1 A en 6.1 B.
4) Alle berekeningen in deze alinea gebaseerd op Handbook of Stastistics 2004 tabellen 1.1 en 2.1.

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Lou Keune.)