Ga naar de inhoud

Het faillissement van de marktutopie

Als de economie uit balans raakt, ontstaat een crisis. Maar wat is nu de factor die deze onbalans veroorzaakt? Faalt de markt of is het juist de schuld van een teveel regulerende overheid? Nico Koning beweert dat economische crises ontstaan doordat markten uit hun sociale context worden gehaald.

6 min leestijd
Placeholder image

(Dit stuk verscheen eerder op de website Sociale Vraagstukken)

Een essentiëel ingrediënt van het vrijemarktdenken is het idee van het marktevenwicht. De Britse filosoof Adam Smith stond aan de basis hiervan. De kerngedachte is dat de economie geleid wordt door de onzichtbare hand van het marktmechanisme. De markt regelt zichzelf. Als er behoefte is aan een product, hebben mensen daar een prijs voor over, en hoe hoger die prijs, hoe meer prikkel er is om dat product te produceren en te verkopen. Vraag en aanbod zijn hierdoor altijd in evenwicht. Dit evenwicht geldt voor goederenmarkten, maar ook voor factormarkten, de markten waar productiefactoren verhandeld worden, namelijk: natuur, arbeid en kapitaal. Daar waar grond het dringendst nodig is, zal de hoogste prijs betaald worden. Ook bij arbeid zijn vraag en aanbod in evenwicht doordat de beroepskeuze wordt gestuurd door de prijs van arbeid: de loonhoogte. Het is een prachtig systeem, dat nu al een paar eeuwen tot de verbeelding heeft gesproken.

Technisch gesproken berust het systeem op negatieve terugkoppeling. Het is een zelfherstellend systeem, waarbij de prijs het regelend medium, zoiets als een thermostaat. Verstoring van het evenwicht leidt automatisch tot een proces dat die verstoring weer neutraliseert. Afblijven dus van de markt, zeggen de liberale marktdenkers.

Negatieve terugkoppeling werkt niet
Keynes heeft lang geleden laten zien dat het principe van de negatieve terugkoppeling vaak niet werkt en dat de economie in een neerwaartse spiraal kan komen. Daarna ontstaat weliswaar een nieuw evenwicht, maar op laag niveau met veel werkloosheid. Er is dan wel inkomensevenwicht, maar geen bestedingsevenwicht, doordat de factormarkten (arbeid, natuur en kapitaal) aan de vraagkant niet goed werken. Want als de economie in een dip zit, durven ondernemers niet te investeren, ook al kunnen ze goedkoop mensen krijgen en goedkoop geld lenen. Ze weten niet of ze wel voldoende zullen verkopen. De productiecapaciteit blijft voor een deel onbenut, want de machines draaien niet en de handen wapperen niet. Alleen de overheid kan de economie reguleren in de richting van een bestedingsevenwicht, zegt Keynes.

Volgens de Hongaar Karl Polanyi, een tijdgenoot van Keynes, zijn markten altijd ingebed geweest in het sociale leven en daarmee waren ze aan strakke regels gebonden. In de afgelopen anderhalve eeuw is een verzelfstandiging van de verschillende markten in gang gezet. Ze werden losgekoppeld van het sociale leven met als gevolg dat de markten over mensen heen ging walsen. Dit leidde vervolgens tot verzet omdat op een goed moment de grenzen van het acceptabele overschreden werden. De markten werden getemd in de naoorlogse verzorgingsstaten.

Arbeid, grond en geld zijn geen goederen
Polanyi maakt evenals Keynes onderscheid tussen goederenmarkten en factormarkten. In de analyse van Keynes falen de factormarkten aan de vraagkant, bij Polanyi  juist aan de aanbodkant. Arbeid, grond en geldkapitaal worden als goederen verhandeld, maar het zijn volgens hem geen echte goederen. Je kunt ze niet zomaar verhandelen alsof het gewone goederen zijn. Je kunt niet bij een tekort aan arbeidskracht nieuwe arbeid produceren of, als de grond schaars is, een stuk van de zee droogleggen. Ook nieuw geld drukken kan niet, althans niet straffeloos. Kortom: er is een min of meer constant aanbod van productiefactoren en voor de werking van de markt zou het aanbod variabel moeten zijn. Grond en arbeid kunnen bovendien niet losgemaakt worden van hun context. De verhandeling ervan roept vanuit de sociale sfeer tegenkrachten op.

De meeste theorieën over marktfalen gaan over de verhouding tussen staat en markt. Maar er is meer dan staat en markt, en daarin springt de theorie van Polanyi er positief uit. Hij zegt dat er in de hele geschiedenis van de mensheid vier economische ordeningsmechanismen een rol spelen. Allereerst is er de kleine huishouding. Daarin voorzien mensen in hun eigen behoeften, verbouwen hun voedsel, bouwen hun huis, of koken, wassen en brengen hun kinderen groot. Daarnaast zijn er allerlei informele contacten tussen mensen van verschillende huishoudens. Ze zijn elkaar van dienst, ze helpen elkaar, overleggen, adviseren, etcetera. Ten derde zijn er altijd vormen van herverdeling geweest, zoals bijvoorbeeld een jachtpartij waarbij de vangst wordt verdeeld. In onze samenleving kun je denken aan de het sociale zekerheidsstelsel. Ten vierde is er de ruil. Daarbij heeft de gelijke waarde als effect heeft dat er geen verplichtingen overblijven.

Niet de markt moet primair zijn, maar de sociale leefomgeving
Polanyi denkt dat de verzelfstandiging van de markt een historische anomalie is, die niet houdbaar is, en dat de markt vanuit de andere mechanismen begrensd moet worden. Een indeling die hierop lijkt, is van de Nederlandse econoom Arjo Klamer. Hij spreekt over vier sferen. De primaire sfeer is de oikos, de huishouding waar we deel van uitmaken. Daaromheen groeit de sociale sfeer, van informele netwerken waar we deel van uitmaken. Daarbovenop hebben we de staat en de markt, waarbij voor elk verschillende spelregels gelden. Kern is dat Klamer denkt dat overheid en de markt uiteindelijk ondergeschikt horen te zijn aan de oikos en de sociale sfeer.

In de lijn van Polanyi en Klamer bepleit ik het primaat van de sociale sfeer, die als het ware bemiddelt tussen oikos, markt en staat. Markt en staat moeten gestuurd en beperkt worden vanuit de sociale sfeer, of – in een wat andere terminologie – vanuit de leefwereld of vanuit  de civil society.

Die sociale sfeer dient gecultiveerd en onderhouden te worden. Er wordt wel gesproken over de tucht van de markt, die dan als heilzaam wordt voorgesteld, maar het wordt tijd dat staat en markt onder de tucht van de gemeenschap worden gebracht. Dat bijvoorbeeld bureaucraten persoonlijk aangesproken kunnen worden op toepassing van regels en dat iemand die buitensporig verdient niet meer weg kan komen met de verdediging dat de markt nu eenmaal zo werkt. Wat we nodig hebben zijn veel meer platforms voor moreel beraad. Maar vooral hebben we een andere houding nodig, namelijk de bereidheid tot het nemen van verantwoordelijkheid. Wat we nodig hebben zijn mensen die mondig zijn en de moed hebben te spreken waar zij geacht worden zwijgend te accepteren. Daarvoor is training nodig: ethische training. Wij hebben een zeer hoog geschoolde bevolking, maar ethisch zijn we onderontwikkeld. En dat geldt niet alleen voor Nederlanders.

In een grijs verleden heeft Aristoteles geformuleerd welke deugden we moeten oefenen om de eigen oikos te beheren en om ons in de sociale sfeer te bewegen, het zijn precies die deugden die we nu nodig hebben om staat en markt dienstbaar te maken aan de oikos en de sociale sfeer.

Nico Koning is docent filosofie en ethiek aan de Hogeschool van Amsterdam (Maatschappelijk Werk en Dienstverlening). De volledige tekst van deze lezing is te vinden op de site www.hansachterhuis.nl